Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode Toestandsregulatie bij Kinderen met ADHD: een EEG-studie Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Tessa Devriese Promotor: Prof. Dr. Roeljan Wiersema Begeleiding: Lic. Inez Buyck VOORWOORD Bij het beëindigen van mijn masterproef wil ik graag nog een aantal mensen bedanken die mij doorheen dit maandenlange werken gesteund hebben. Zonder hen zou het mij immers nooit gelukt zijn deze masterproef voor te leggen. In de eerste plaats zou ik mijn promotor, Prof. Dr. Roeljan Wiersema, willen bedanken om me de kans te geven deze masterproef te maken, en voor het uitgebreide feedbackmoment en de goede adviezen die hij mij daarbij gegeven heeft. Daarnaast wil ik ook mijn thesisbegeleidster, Inez Buyck, bedanken voor al haar constructieve feedback van de afgelopen maanden, haar nuttige tips en snelle antwoorden op mijn ontelbare e-mails en vragen. Verder wil ik mijn dank betuigen aan alle ouders en kinderen die op vrijwillige basis hebben deelgenomen aan het onderzoek, zonder hen kon deze masterproef in de eerste plaats niet verwezenlijkt worden. Ten slotte, wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken die mij tijdens dit ganse proces gesteund hebben. ABSTRACT Volgens de toestandsregulatie theorie ligt een gebrekkige toestandsregulatie aan de basis van de gedrags- en prestatiedeficieten van kinderen met ADHD. Evidentie hiervoor komt van studies die aantonen dat kinderen met ADHD gevoelig zijn voor de aanbiedingssnelheid van taken. Zij presteren typisch zwakker in trage dan in snelle condities, omdat deze een toestand van onderarousal zouden induceren die de kinderen met ADHD niet succesvol kunnen reguleren. Ook het EEG-gebaseerde hypoarousal model gaat ervan uit dat de frequent aangetoonde EEG-afwijkingen bij ADHD op onderarousal van het centrale zenuwstelsel duiden. Echter, de link tussen onderarousal op niveau van hersenactiviteit en op prestatieniveau werd nog nooit onderzocht, aldus was dit het doel van dit onderzoek. Elf kinderen met ADHD en 18 controlekinderen tussen 7 en 13 jaar oud werden onderzocht. Het EEG werd geregistreerd tijdens twee condities van een 0-back werkgeheugentaak met een verschillende aanbiedingssnelheid, namelijk tijdens een trage (6 s) en een snelle (2 s) conditie. Vervolgens werd het effect van deze directe arousal manipulatie op de prestaties en hersenactiviteit onderzocht. Uit de resultaten van dit onderzoek kon noch op prestatieniveau, noch op niveau van de hersenactiviteit besloten worden tot onderarousal bij kinderen met ADHD. Dit verschilt van de resultaten van de meeste studies die het effect van de aanbiedingssnelheid op de prestaties van kinderen met ADHD onderzocht hebben, alsook van de weinige onderzoeken die het EEG tijdens cognitieve taken hebben bekeken. Verschillende redenen kunnen aangehaald worden voor de uiteenlopende resultaten in de onderzoeken, zoals methodologische factoren en de heterogeniteit van ADHD. INHOUDSTAFEL I. INLEIDING .............................................................................................................. 1 1.1 Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) ....................................................... 1 1.2 Prevalentie en Comorbiditeit ........................................................................................ 2 1.3 Etiologie en Neurologische Kenmerken van ADHD ..................................................... 2 1.4 Psychologische Theorievorming omtrent het Centrale Deficit ....................................... 3 1.4.1 ADHD als Probleem in Executief Functioneren ................................................................. 4 1.4.2 ADHD als Motivationeel Probleem .................................................................................... 5 1.4.3 ADHD als Probleem in de Toestandsregulatie .................................................................... 6 1.5 Meting van Hersenactiviteit: EEG ................................................................................ 9 1.6 EEG-bevindingen bij ADHD ...................................................................................... 10 1.6.1 Bevindingen bij Kinderen met ADHD ..............................................................................10 1.6.2 Bevindingen bij Adolescenten met ADHD ........................................................................11 1.6.3 Bevindingen bij Volwassenen met ADHD ........................................................................12 1.7 EEG-gebaseerde Modellen van ADHD....................................................................... 13 1.7.1 ADHD: een Vertraging in de Ontwikkeling ......................................................................13 1.7.2 ADHD: een Afwijking in de Ontwikkeling .......................................................................14 1.8 Mogelijke Verklaringen voor de Variabiliteit in EEG-bevindingen ............................. 18 1.9 Voorliggend Onderzoek ............................................................................................. 19 II. METHODE ............................................................................................................ 22 2.1 Deelnemers ................................................................................................................ 22 2.2 Apparatuur en Materiaal ............................................................................................. 24 2.2.1 Metingen bij de Ouders en Leerkrachten ...........................................................................24 2.2.2 Metingen bij de Kinderen .................................................................................................27 2.3 Procedure ................................................................................................................... 29 2.4 EEG-data Reductie ..................................................................................................... 30 2.5 Statistische Analyse .................................................................................................... 31 III. RESULTATEN ..................................................................................................... 32 3.1 Analyse van de Prestaties op de Trage en de Snelle 0-back Conditie ........................... 32 3.2 Analyse van de Hersenactiviteit tijdens de Trage en de Snelle 0-back Conditie........... 34 3.3 Correlaties tussen EEG- en Prestatieverschillen tussen de Trage en de Snelle 0- back Conditie ................................................................................................................... 38 IV. DISCUSSIE .......................................................................................................... 43 4.1 Bespreking van de Onderzoeksresultaten .................................................................... 43 4.1.1 Prestaties op de Trage en de Snelle 0-back Conditie ..........................................................43 4.1.2 Hersenactiviteit tijdens de Trage en de Snelle 0-back Conditie ..........................................47 4.1.3 Correlaties tussen de EEG- en Prestatieverschillen tussen de Trage en de Snelle 0- back Conditie ............................................................................................................................49 4.2 Beperkingen en Sterktes van Voorliggend Onderzoek ................................................ 54 4.3 Theoretische en Klinische Implicaties ........................................................................ 55 4.4 Suggesties voor Toekomstig Onderzoek ..................................................................... 56 4.5 Conclusie ................................................................................................................... 57 V. REFERENTIES ..................................................................................................... 58 I. INLEIDING 1.1 Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) is één van de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen en wordt gekenmerkt door symptomen van aandachtstekort, impulsiviteit en hyperactiviteit, die onaangepast zijn aan het ontwikkelingsniveau van het kind (American Psychiatry Association [APA], 2000). Volgens de tekstrevisie van de 4e editie van de Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (DSM-IV-TR) verschijnen deze gedragsdeficieten relatief vroeg in de kindertijd, typisch voor de leeftijd van 7 jaar. Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie subtypes: het predominante inattentieve subtype (ADD), het predominante hyperactieve/impulsieve type (ADHD/I), en het gecombineerde subtype (ADHD/C). Ook dienen de gedragskenmerken gedurende ten minste zes maanden en in minstens twee verschillende contexten (bv. op school en thuis) aanwezig te zijn en dienen er significante beperkingen in het sociale, schools- of beroepsmatig functioneren te zijn. Ten slotte, mogen de symptomen niet kunnen worden toegeschreven aan een andere (psychische) stoornis, zoals een pervasieve ontwikkelingsstoornis of schizofrenie. De ICD-10 (World Health Organization (WHO), 1993) beschrijft gelijkaardige kenmerken, maar spreekt van hyperkinetische stoornis in plaats van ADHD. Ook zijn de criteria strenger en wordt er geen opdeling gemaakt in subtypes (Antrop & Roeyers, 2003). Vele studies hebben het levensverloop van ADHD bestudeerd en concludeerden dat 60%-85% van de kinderen ook in hun tienerjaren blijft voldoen aan de ADHD-criteria (Barkley, 2006; Biederman et al., 1996). Bovendien blijft meer dan 50% van de adolescenten ook als volwassene nog last hebben van ADHD gerelateerde problematieken en symptomen (Barkley, 2006). Verschillende studies rapporteren associaties tussen ADHD en risico’s op latere leeftijd, zoals antisociaal en crimineel gedrag, verwondingen en ongelukken (Barkley, 2004), drugs- en alcoholmisbruik, tienerzwangerschappen, alsook werk-, huwelijks- en gezondheidsproblemen (Barkley, Fischer, Smallish & Fletcher, 2006). De behandeling bestaat vaak uit psychofarmacologische en/of gedragstherapie, naast psycho-educatie over de stoornis voor kind, ouders, familie en leerkrachten. 1 Stimulantia blijken effectief om de symptomen te verlichten. Hierbij wordt methylfenidaat het meest gedocumenteerd (American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 2007). 1.2 Prevalentie en Comorbiditeit Uit epidemiologische studies blijkt dat ADHD een hoog prevalente stoornis is, die wereldwijd 4-7% van de kinderen beïnvloedt (Spencer, Biederman & Mick, 2007). De prevalentieschattingen variëren naargelang de gebruikte criteria. Zo schrijft de ICD-10 strengere diagnostische criteria voor dan de DSM-IV-TR, waardoor prevalentiecijfers gebaseerd op definities van de ICD-10 lager zullen zijn (Spencer et al., 2007). Er wordt aangenomen dat ADHD meer voorkomt bij jongens. Hierbij varieert het geslachtsratio tot 9:1 in klinische steekproeven, en 4:1 in epidemiologische studies (APA, 1994). Comorbiditeit is bij ADHD eerder regel dan uitzondering. Meer dan 80% van de kinderen met ADHD ontwikkelt minstens nog één andere psychiatrische stoornis en meer dan 50% wordt gediagnosticeerd met twee comorbide stoornissen (Barkley, Murphy & Fischer, 2008; Barkley, 2006). Plizska (2003) geeft een overzicht van vijf van de meest voorkomende comorbide psychiatrische stoornissen, namelijk gedragsstoornissen (ODD en CD), majeure depressieve stoornis, angststoornissen, bipolaire stoornis en ticstoornissen. Ook leerstoornissen worden frequent gerapporteerd (Pliszka, 2003). Het is belangrijk dat deze vroegtijdig gediagnosticeerd worden, aangezien ze de ernst van de symptomen, het dagdagelijks functioneren, de behandeling en de prognose kunnen beïnvloeden (Connor, Edwards & Fletcher, 2003). 1.3 Etiologie en Neurologische Kenmerken van ADHD Bij de etiologie van ADHD spelen waarschijnlijk zowel genetische, als omgevingsfactoren een rol. Dat er bij ADHD sprake is van een sterke genetische bijdrage, blijkt uit tweelingstudies die de erfelijkheid schatten op 70 à 80% (American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 2007). Verschillende genen zouden betrokken zijn, hierbij wordt het dopamine receptor D4 gen het meest gerapporteerd (Faraone & Mick, 2010). Bij de omgevingsinvloeden gaat het zowel om pre- en peri-, als postnatale factoren, zoals foetale blootstelling aan alcohol, nicotine, benzodiazepines en een laag geboortegewicht. Ook de vroegkinderlijke blootstelling aan toxische 2 hoeveelheden lood en bepaalde reacties op voeding, evenals verworven hersenziekten en –letsels worden vermeld (American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 2007; Spencer et al., 2007). Vele studies hebben gefocust op het identificeren van de neurale structuren die gerelateerd zijn aan de gedrags- en neuropsychologische tekorten van ADHD. Initieel onderzoek concentreerde zich voornamelijk op hersengebieden die betrokken zijn bij aandacht, executief functioneren, werkgeheugen, motorische controle, responsinhibitie, en/of beloning/motivatie, aangezien het bij ADHD zou gaan om deficieten in deze domeinen (Bush, Valera & Seidman, 2005). Hierbij ging het om de dorso- en ventrolaterale prefrontale cortex, de anterieure cingulate cortex en het striatum. Er werd dan ook gesuggereerd dat ADHD gepaard gaat met structurele en functionele abnormaliteiten in deze fronto-striatale hersencircuits. Voor deze hypothese werd reeds veel evidentie gevonden vanuit structureel en functioneel beeldvormend onderzoek (Seidman, Valera & Makris, 2005). Over het algemeen lijkt er sprake te zijn van hypoactivatie van het fronto-striatale netwerk bij verschillende neuropyschologische taken (Bush et al., 2005). Er worden eveneens kleinere volumes in deze gebieden vastgesteld (Spencer et al., 2007). Meer en meer worden ook wijdverspreide abnormaliteiten in andere hersengebieden gerapporteerd, waaronder de pariëtale cortex, de thalamus, het corpus callosum en het cerebellum (Seidman et al., 2005; Spencer et al., 2007). 1.4 Psychologische Theorievorming omtrent het Centrale Deficit De conceptualisatie van ADHD is de afgelopen decennia sterk gewijzigd en er zijn reeds talrijke theorieën ontwikkeld die allen op zoek zijn naar hét centrale deficit dat de neuropsychologische en gedragssymptomen, alsook de prestatiedeficieten op taken zou kunnen verklaren. Bovendien dient dit centrale mechanisme universeel te zijn, d.w.z. dat het een verklaring zou bieden voor de symptomen van alle kinderen met ADHD. Daarnaast dient het kerndeficit specifiek te zijn, waarmee bedoeld wordt dat het niet zou voorkomen bij andere stoornissen, evenals stabiel en persistent doorheen de ontwikkeling (Wilcutt, Doyle; Nigg, Faraone & Pennington, 2005). Vandaag de dag domineren drie opvattingen de literatuur. Deze gaan ofwel uit van een deficit in executief functioneren, ofwel van een verschillend motivationeel functioneren, 3 ofwel van een probleem in de toestandsregulatie. In wat volgt, worden deze theorieën besproken. 1.4.1 ADHD als Probleem in Executief Functioneren Binnen deze stroming wordt de visie van Barkley (1997) het belangrijkst geacht. Hij stelt in zijn model gedragsinhibitie centraal dat uit drie functies bestaat: inhibitie van een automatische respons, inhibitie van een aan de gang zijnde actie en interferentiecontrole. Vervolgens linkt Barkley deze inhibitie aan vier executieve functies (EF) die gesitueerd zijn binnen het motorisch systeem, namelijk werkgeheugen (non-verbaal), interne spraak (verbaal werkgeheugen), zelfregulatie van affect, motivatie en arousal, en reconstitutie. Doorheen de kindertijd zouden deze vier EF zich van extern naar intern ontwikkelen en verwerft het inhibitiesysteem controle over het motorisch systeem, waardoor uitstel van onmiddellijke behoeftebevrediging, en dus zelfregulatie mogelijk wordt. Cruciaal binnen zijn theorie is dat de EF, om optimaal te presteren, afhangen van het inhibitiesysteem. Bij ADHD is er volgens Barkley sprake van een primaire disfunctie in de inhibitie, waardoor er secundaire deficieten ontstaan in de vier EF. De aandachtsproblemen beschouwt hij dus als het gevolg van een zwakkere gedragsinhibitie. Het model van Barkley is reeds uitvoerig onderzocht geweest en er is evidentie voor EF-deficieten die gerelateerd zijn aan responsinhibitie (Pennington & Ozonoff, 1996). Willcut et al. (2005) hebben een meta-analyse uitgevoerd van 83 studies die EF- metingen hebben afgenomen van groepen met en zonder ADHD. Ze concludeerden dat er bij de ADHD-groepen significante tekorten waren op alle 13 onderzochte taken. Er was sprake van medium effect-sizes (.46-.69). De sterkste en meest consistente effecten werden gevonden voor metingen van responsinhibitie, vigilantie, werkgeheugen en planning. Echter, minder dan één op twee van de kinderen met ADHD vertoonde significante deficieten op eender welke EF-taak en de correlaties tussen ADHD symptomen en scores op EF-taken waren typisch significant, maar klein (r = .15-.35). Er werd dan ook besloten dat EF-deficieten noch een noodzakelijke, noch een voldoende oorzaak zijn van ADHD bij alle individuen met deze stoornis. In een meta-analytische review van 13 studies over het executief functioneren bij volwassenen met ADHD (Boonstra, Oosterlaan, Sergeant & Buitelaar, 2005), werden naast EF-variabelen, ook 4
Description: