Een hechte en harmonieuze holengemeenschap woonde in de door vorst verstarde wereld. Heel hun leven hadden zij, gelijk vorige generaties, slechts sneeuw gekend en kou.
Soms een strooptocht buiten de spelonken, hun schamele schuilplaats.
Voor voedsel!
Belaagd door bloeddorstige beren, verscheurd door vraatzuchtige wolven, keerden velen nimmer weer.
Doch daar was de droom, als een vermoeden van een verleden, waarin 'warmte' was en zinderend de 'zon'. Hun wereld niet gekweld nog door het kenterend klimaat.
De droom die zij droomden hielp hen hunkerend hopen op een leven zonder lijden.
Zelfs al zou dit de zege zijn van vijandschap op vriendschap, het versterf van de vrede, die hen verenigde.