ebook img

Slaapstoornissen bij kinderen met ADHD PDF

63 Pages·2008·0.53 MB·Dutch
by  
Save to my drive
Quick download
Download
Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.

Preview Slaapstoornissen bij kinderen met ADHD

Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2007–2008 Eerste Examenperiode KENMERKEN VAN AANDACHTSTEKORTSTOORNIS MET HYPERACTIVITEIT BIJ JONGEREN MET SLAPERIGHEID: EEN ONDERZOEK NAAR EXECUTIEF FUNCTIONEREN Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Joke Batsleer Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Dr. Dieter Baeyens 0 Ondergetekende, Joke Batsleer geeft toelating/geen toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. 1 Abstract ADHD en slaapmoeilijkheden komen vaak samen voor. Beide problematieken vertonen dezelfde symptomen zoals aandachtsproblemen, impulsiviteit en hyperactiviteit. Aangezien het ADHD-syndroom een deficiëntie in het executief functioneren-profiel centraal stelt, werd dit profiel bij slaperigheid ook bekeken. Het doel van dit onderzoek was om uit te klaren of slaperigheid een deel uitmaakt van het ADHD-syndroom dan wel er enkel een fenotypische overeenkomst mee vertoont. Twee belangrijke domeinen van het executief functioneren, namelijk inhibitorische controle en cognitieve flexibiliteit werden onderzocht. Aan de hand van een Go/No-go taak en de Wisconsin Card Sorting Task konden de profielen van kinderen en jongeren van 6 tot 16 jaar met elkaar vergeleken worden. De deelnemers behoorden tot drie groepen; 15 kinderen en jongeren met ADHD, 17 met slaapproblemen en 13 in de controle-groep. De ADHD-groep presteerde op beide neuropsychologische testen niet significant slechter dan de controle-groep. De Go/No-go taak toonde geen verschillen aan tussen de drie groepen. Op de Wisconsin Card Sorting Task behaalde de slaap-groep wel een significant slechtere prestatie in vergelijking met de controle-groep. Dit onderzoek bevestigt een invloed van slaperigheid op de executieve functies, maar vindt dit niet terug bij de ADHD-problematiek. Dit strookt niet met de verwachting dat er sprake is van een bemoeilijkte inhibitorische controle en cognitieve flexibilteit bij individuen met ADHD. Vanuit dit onderzoek kan er gesteld worden dat het profiel van de executieve functies bij slaperigheid wellicht verschillend is van het profiel bij het ADHD- syndroom, maar ook dat ofwel de theorie, ofwel de ADHD-groep uit het onderzoek gereëvalueerd moet worden. 2 Kenmerken van Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit bij jongeren met slaperigheid: een onderzoek naar executief functioneren Inleiding Kinderen met een Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit (ADHD) vertonen symptomen zoals irriteerbaarheid, afleidbaarheid, impulsiviteit en hyperactiviteit. Bij ADHD worden deze klachten verklaard vanuit een probleem bij het executief functioneren. Dit leidt o.a. tot een vermindering in de controle van het motorisch systeem en zorgt voor moeilijk vol te houden aandacht. Dezelfde symptomen worden echter ook veroorzaakt door slaperigheid. ADHD en slaapproblemen komen vaak samen voor: de prevalentie van slaapproblemen stijgt bij kinderen met ADHD en omgekeerd. Door de grote overlap in symptomatologie is het onduidelijk of de slaapgerelateerde klachten deel uitmaken van het ADHD-syndroom dat een executieve functies-problematiek centraal stelt, dan wel enkel een fenotypische overeenkomst vertonen met deze stoornis. De invloed op de executieve functies kan dit bevestigen. Indien slaperigheid het probleem bij het executief functioneren deelt met ADHD, dan is dit evidentie voor een impliciete comorbiditeit tussen de twee stoornissen. Is het executief functioneren-profiel bij slaperigheid verschillend van dat bij ADHD, dan zijn de symptomen van slaperigheid secundair aan een slaapprobleem en staan de stoornissen los van elkaar. Dit onderzoek gaat na of kinderen met ADHD en kinderen met slaapproblemen een vergelijkbaar profiel van executief functioneren hebben aan de hand van neuropsychologische testing. ADHD ADHD wordt volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders vierde editie Tekstrevisie (DSM-IV TR; American Psychiatry Association, 2000) gekenmerkt door twee probleemclusters. De eerste probleemcluster is aandachtstekort. Er moet voldaan worden aan minstens zes symptomen van aandachtstekort zoals moeite hebben de aandacht bij taken of spel te houden en moeite hebben met het organiseren van taken en activiteiten. De tweede probleemcluster is hyperactiviteit/impulsiviteit. Er 3 moet voldaan worden aan minstens zes symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit zoals vaak onrustig met handen of voeten bewegen of draaien op stoel en vaak ‘in de weer’ zijn of ‘doordraven’ (APA, 2000). De symptomen moeten niet enkel aanwezig zijn om een diagnose te krijgen, maar ook onaangepast, niet passend bij het ontwikkelingsniveau en moeten significante beperkingen met zich meebrengen. De DSM stelt ook dat de symptomen voor de leeftijd van zeven jaar en reeds zes maanden aanwezig moeten zijn. Volgens het pervasiviteitscriterium moeten de symptomen op twee verschillende settings voorkomen (APA, 2000). Hierbij is de informatie die ouders en leerkrachten leveren erg bruikbaar. Echter, de interbeoordelaarsovereenkomst over het gedrag van het kind is vrij laag in het merendeel van de studies, en dit in termen van type, frequentie en ernst van de symptomen (Antrop, Roeyers, Oosterlaan & Van Oost, 2002; Safer, 2000). Dit kan te wijten zijn aan verschillen in de settings zoals verwachtingen, mate van aangeboden structuur, gedragsmanagement strategieën en omgevingsomstandigheden (Antrop et al., 2002). Als exclusiecriterium vermeldt de DSM-IV dat de symptomen niet uitsluitend mogen voorkomen in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en niet eerder mogen toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis (APA, 2000). Afhankelijk van de fenomenologie resulteert ADHD in drie subtypes; ADHD overwegend onoplettende type, ADHD overwegend hyperactief/impulsieve type en ADHD gecombineerde type. Kinderen met het overwegend onoplettende type zijn eerder traag, sloom en hypoactief. Dit type scoort in de DSM-IV-TR (APA, 2000) enkel op de symptomen van aandachtstekort. Het type overwegend hyperactief/impulsief scoort enkel op de symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit. Deze kinderen zijn te druk en kunnen zich moeilijk beheersen. Het gecombineerde type scoort op beide soorten symptomen. Ongeveer 55% van de kinderen met ADHD opgenomen in een gespecialiseerde kliniek behoren tot het gecombineerde type en 27% tot het overwegend onoplettende type (Milich, Balentine & Lynam, 2001). In de algemene populatie zijn er echter meer kinderen uit het overwegend onoplettende type. In beide gevallen is er slechts een klein aantal kinderen uit het overwegend hyperactief/impulsieve type (Milich et al., 2001). Binnen het gecombineerde type zijn er vier keer meer jongens dan meisjes. Binnen het overwegend onoplettende type is dit slechts tweeënhalf keer zoveel (Milich et al., 2001). Aangezien we in dit onderzoek rekening willen houden met het 4 totaalbeeld van ADHD is het niet nodig om onderscheid te maken tussen de verschillende subtypes. De International Classification of Diseases tiende editie (ICD-10; WHO, 1992) spreekt echter over een hyperkinetic disorder en hanteert veel strengere criteria dan de DSM-IV. Zo moet er voldaan worden aan een volledige set van symptomen in alle drie de domeinen: aandachtsmoeilijkheden, hyperactiviteit en impulsiviteit. Een indeling in subtypes ontbreekt. Studies die gebruik maakten van de ICD werden niet ingesloten in dit onderzoek. Het stellen van een eenduidige diagnose is echter niet vanzelfsprekend. De moeilijkheid voor diagnosestelling zit in het feit dat de DSM-IV criteria niet genormeerd en gekwantificeerd zijn. Ervaring is hierbij nodig om aan te voelen wat “normaal” is bij een bepaalde leeftijd. Er is geen objectief meetinstrument met een aanvaarde diagnostische validiteit of een geïdentificeerde etiologie voor ADHD, waardoor de prevalentiecijfers heel erg variëren. De diagnose is gebaseerd op subjectieve gegevens via ouders en leerkrachten en observaties van het kind. Dit maakt dat de subjectiviteit van een diagnose heel groot wordt (Antrop & Roeyers, 2003; Biederman & Faraone, 2005; Furman, 2005). De symptomen aandachtsstoornissen, impulsiviteit en hyperactiviteit zijn bovendien niet uniek voor ADHD (Antrop & Roeyers, 2003; Furman, 2005). Ze komen ook voor bij gedragsstoornissen (CD), angststoornissen en pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Uit klinische ervaring kan men zien dat sommige problemen zoals mentale retardatie, hypervigilantie bij angst of stress, en misbruik zich uiten als ADHD symptomatologie (Murphy et al., 1998). In dit onderzoek wordt nagegaan of de secundaire gevolgen van slaapproblemen naast de symptomen ook een executieve functieprofiel delen met de ADHD- problematiek. Hierdoor krijgt men een beter zicht op de differentiaaldiagnose en de comorbiditeit tussen beide stoornissen. Prevalentie van ADHD ADHD is een vaak gestelde diagnose. De prevalentiecijfers zijn heel variabel over verschillende studies heen. Er worden wereldwijd prevalenties gerapporteerd gaande van 2.2 tot 17.8% (Barkley, 1997; Biederman & Faraone, 2005; Costello, 5 Mustillo, Erkanli, Keeler & Angold, 2003; Fergusson, Horwood & Lynskey, 1993; Furman, 2005; Pelham, Gnagy, Greenslade & Milich, 1992; Skounti, Philalithis & Galanakis, 2007; Verhulst, van der Ende, Ferdinand & Kasius, 1997; Wolraich et al., 1998). Deze cijfers variëren afhankelijk van welke populatie bekeken wordt, de klinische of algemene populatie. Er is ook een verschil in prevalentie afhankelijk van wie de informant is. Breton et al. (1999) beschreef prevalenties van 3.3%, 5.0% en 8.9% wanneer respectievelijk kinderen, ouders of leerkrachten de informanten waren. Onderzoek heeft aangetoond dat mannelijk geslacht, een lage socio-economische status en een jonge leeftijd geassocieerd worden met een verhoogde prevalentie van ADHD (Scahill & Schwab-Stone, 2000). Zowel in de algemene populatie als in de klinische populatie is er een duidelijk overwicht bij jongens. In de algemene populatie schommelt de jongens-meisjesratio tussen 1:1 en 3:1 (Costello et al., 2003; Fergusson et al., 1993; Pelham et al., 1992; Skounti et al., 2007; Wolraich et al., 1998). Bij de klinische populatie stijgt de sexratio tot 9:1 (Elia, Ambrosini & Rapoport, 1999). 50 à 65% van de kinderen met ADHD blijven nog symptomen vertonen in de jonge volwassenheid zodat ze er dan nog steeds significante nadelen van ondervinden (Faraone, Biederman & Mick, 2005; Wender, Wolf & Wasserstein, 2001). We letten hier op de symptomatologische volharding (gedeeltelijke diagnose met significante nadelen) en niet op de syndromatologische volharding (volledige diagnose). De waarschijnlijkheid dat een individu met ADHD na één jaar nog voldoet aan de volledige criteria voor een diagnose van ADHD is 83%, terwijl de waarschijnlijkheid dat een individu met ADHD na één jaar nog enkele symptomen van ADHD vertoont 96% is (Faraone et al., 2005). Comorbiditeit met ADHD Kinderen met ADHD hebben meer risico op andere psychiatrische stoornissen en middelengebruik. Een ‘zuivere’ ADHD komt slechts voor bij 30% van de kinderen met ADHD (Rigter, 2002). Er is een hoge comorbiditeit met andere gedragsstoornissen zoals Antisociale gedragsstoornissen (CD) en Oppositioneel opstandige gedragsstoornissen (ODD), variërend tussen 35.0 en 60.0% (Furman, 2005). Zo nam Pliszka (2000) de stelling aan dat bijna alle kinderen onder de leeftijd van 12 jaar die voldoen aan de criteria voor CD of ODD bijna altijd zullen voldoen aan de criteria voor 6 ADHD. Op jonge leeftijd komt ADHD veel samen voor met enuresis. Dit zou te maken hebben met de rijpingsachterstand die kinderen met ADHD oplopen (Rigter, 2002). ADHD gaat ook vaak samen met specifieke leerstoornissen (12.0 tot 60.0%; Furman, 2005), slaapproblemen (25.0 tot 50.0%; Owens, 2005) en het syndroom van Gilles de la Tourette (40.0 tot 70.0%; Freeman, 2007). Het samen voorkomen van internaliserende stoornissen met ADHD schommelt tussen 13.0 en 50.8% (Jensen, Martin & Cantwell, 1997). Dit is vaker het geval bij kinderen met het overwegend onoplettende type dan bij kinderen met het overwegend hyperactief/impulsieve type (Rigter, 2002). Zo is er een samenhang met depressie en angst, gaande van 12.0 tot 60.0%, met een significante symptomenoverlap met ADHD (Furman, 2005). De aanwezigheid van comorbide symptomen wordt beïnvloed door de leeftijd waarbij het kind voor het eerst ADHD- symptomen vertoonde. Een vroege beginleeftijd is geassocieerd met meer oudergerapporteerde agressieve symptomen en een latere beginleeftijd met meer oudergerapporteerde angstige en depressieve symptomen bij het kind (Connor et al., 2003). In hun latere levensloop hebben kinderen met ADHD onder andere meer risico op matige opleidings- en beroepsstatus, slechte vriendschappelijke en familiale relaties, angst en depressie, agressie, verkeersongevallen, delinquentie en middelenmisbruik (Barkley, 1990). Etiologie van ADHD: Omgevingsfactoren ADHD heeft als basis een biologische oorzaak. De definiëring gebeurt eerder binnen de sociale context. Enkele omgevingsinvloeden die geassocieerd zijn met ADHD zijn een lage socio-economische status, gezinnen met inconsistente discipline, grote gezinnen, psychopathologie bij de moeder, criminaliteit bij de vader, verworven beschadigingen, reacties op stoffen (vb. lood) en familieconflict (Steffensson et al., 1999). Ook pre- en perinatale complicaties verhogen de kans op ADHD. Zo zijn maternele ziekte of infectie, neonatale medische problemen en materneel middelengebruik het meest geassocieerd met ADHD. Specifiek bij middelengebruik is er een significante associatie tussen roken of alcoholgebruik tijdens de zwangerschap en de diagnose van ADHD voor het kind (Mick, Biederman, Faraone, Sayer & Kleinman, 2002). Kinderen die in de baarmoeder blootgesteld worden aan alcohol, worden 7 beschreven als zijnde hyperactief, impulsief, en hebben een korte aandachtsboog (Valera & Seidman, 2006). Ook kinderen die prematuur geboren zijn en een laag geboortegewicht hebben, hebben een verhoogd risico voor het ontwikkelen van ADHD, zelfs na controle voor roken of alcoholgebruik tijdens de zwangerschap (Bhutta, Cleves, Casey, Cradock & Anand, 2002). Kinderen met ADHD hebben drie keer meer kans om te vroeg geboren te zijn dan kinderen zonder ADHD (Mick, Biederman, Prince, Fischer & Faraone, 2002). Het zijn niet enkel deze factoren die een rol kunnen spelen. Volgens het three hit model van de psychopathologie van ADHD is het de interactie tussen genetische factoren, vroege omgevingsfactoren en late omgevingsfactoren die van belang is in de ontwikkeling van ADHD (Ellenbroek, 2003). Etiologie van ADHD: Neurobiologie Heel wat familie-, tweeling- en adoptiestudies hebben bewijs verzameld voor de erfelijkheid van ADHD en zijn symptomen. Familie-studies hebben voldoende aangetoond dat ADHD een familiale invloed heeft (Frick, Lahey, Christ & Green, 1991). Het risico voor ADHD bij eerstegraadsverwanten van kinderen met ADHD is twee tot acht keer zo groot als bij eerstegraadsverwanten van kinderen zonder ADHD (Valera & Seidman, 2006). Er is een schatting dat 15 tot 20% van de moeders van kinderen met ADHD en 20 tot 30% van de vaders zelf ADHD hebben of hebben gehad in het verleden. Daarnaast heeft 26% van de siblings van kinderen met ADHD ook ADHD. Tweelingstudies tonen hoge cijfers aan voor de erfelijkheid van ADHD. Gemiddelde erfelijkheidscijfers lopen van 0.77 tot 0.80 (Biederman & Faraone, 2005). Adoptiestudies ondersteunen ook de genetische invloed op ADHD: Adoptieouders van kinderen met ADHD hebben een lagere graad van ADHD of gerelateerde symptomen dan de biologische ouders (Sprich, Biederman, Crawford, Mundy & Faraone, 2000). De moleculaire genetica vond ook bewijzen voor enkele genen die betrokken zijn in de etiologie van ADHD. Veel van de kandidaat genen zijn betrokken in het dopaminerge circuit, zoals het dopamine transporter gen DAT1 en het dopamine D4 receptor gen (Durston et al., 2005). Dopamine is betrokken bij meerdere neurologische functies zoals motorische controle, beloning en motivatie, leren en bekrachtiging, en cognitieve aandacht (Kitaoka et al., 2007). Hiernaast vond men in de serotonine 8 transmissie het serotonine transporter gen en het serotonine 1B receptor gen die ook een rol spelen bij ADHD. De genetische vatbaarheid van ADHD is echter complex en het is een combinatie van een aantal genen die de stoornis veroorzaakt (Thapar, Holmes, Poulton & Harrington, 1999). Er zijn nog heel wat inconsistente resultaten. De genetische vatbaarheid uit zich in morfologische en functionele bevindingen en in neurochemisch onderzoek. De ADHD pathofysiologie wordt gesitueerd ter hoogte van het cerebellair- prefrontaal-striataal netwerk. Enerzijds duidt morfologisch onderzoek aan dat de volledige hersenen, alle lobben van de cortex en de basale ganglia, vooral de nucleus caudatus en de globus pallidus, een kleiner volume hebben bij kinderen met ADHD vergeleken met de controlegroep (Castellanos et al., 2002). Bij individuen met ADHD is er een gebrek aan symmetrie bij de nucleus caudatus (Castellanos et al., 1994). Ze hebben grotere posterieure hersenregio’s en kleinere anterieure regio’s, een kleiner cerebellair vermis en minder witte stof (Casey, Nigg & Durston, 2007). Anderzijds tonen functionele MRI imaging studies aan dat er meerdere neurale systemen bij ADHD betrokken zijn. Kinderen met ADHD vertonen bij executieve controle een verminderde activiteit in de fronto-striatale regio vergeleken met controlekinderen (Konrad, Neufang, Hanisch, Fink & Herpertz-Dahlmann, 2006). Vroeger geloofden onderzoekers dat de reden voor ADHD te vinden was in de frontale hersenregio, aangezien men gelijkenissen vond tussen het fenotype van ADHD en patiënten met een frontale hersenlobbeschadiging (Plizska, 2005). Later werd dit idee uitgebreid met de hersenregio’s die in verband staan met de frontale cortex. De betrokkenheid van het cerebellum is consistent met de bevindingen dat abnormaliteiten met tijd en motorische moeilijkheden aanwezig zijn bij kinderen met ADHD. Het cerebellum is betrokken bij het tijdsgevoel bij motorische en cognitieve processen. Het speelt een rol bij het maken van temporele patronen van motorische programma’s die nodig zijn voor de controle van spieren (Valera & Seidman, 2006). Het corpus striatum handelt als een soort van input nucleus, aangezien het projecties van corticale regio’s, betrokken bij executieve functies, ontvangt. Deze regio’s zorgen ervoor dat bepaalde bewegingen makkelijker verlopen en andere onderdrukt worden. Ze zijn ook betrokken bij cognitieve planning en emotionele functies (Pannier, 2003). 9

Description:
De invloed op de executieve functies kan dit bevestigen. Indien slaperigheid het probleem bij het executief functioneren deelt met ADHD, dan is
See more

The list of books you might like

Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.