De stad als zelfreflexief beeld Metafictie in Het gebied van Nevski van Bart Koubaa en Het is niet ernstig, mon amour van Koen Peeters Masterscriptie Laura Schotte Academiejaar 2013-2014 Promotor: Prof. Dr. Yves T’Sjoen Scriptie voorgelegd aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Master in de Vergelijkende Moderne Letterkunde INHOUDSOPGAVE Voorwoord…………………………………………………………………………………………………………………………...3 Inleiding……………………………………………………………………………………………………………………………….4 Hoofdstuk 1 Theoretische omkadering………………………………………………………………………………7 1.1. Wat is metafictie?.........................................................................................................7 1.1.1. Patricia Waugh…………………………………………………………………………………....7 1.1.2. Linda Hutcheon…………………………………………………………………………………9 1.2. Metafictie en postmodernisme………………………………………………………………………....9 1.2.1. Bart Vervaeck……………………………………………………………………………………10 1.2.2. Mark Currie……………………………………………………………………………………….11 1.2.3. Hans Bertens & Theo D’haen…………………………………………………………….11 Hoofdstuk 2 Metafictionele uitspraken……………………………………………………………………………..14 2.1. Productie………………………………………………………………………………………………………….15 2.1.1. Subject……………………………………………………………………………………………….16 2.1.2. Proces…………………………………………………………………………………………………17 2.2. Product…………………………………………………………………………………………………………….18 2.2.1. Specifiek literaire dimensies……………………………………………………………..18 2.2.1.1. Structuur…………………………………………………………………………….18 2.2.1.2. Personages…………………………………………………………………………..20 2.2.2. Algemeen linguïstische dimensies……………………………………………………21 2.3. Consumptie………………………………………………………………………………………………………22 2.3.1. Wat is lezen?................................................................................................22 2.3.2. Aan de lezer……………………………………………………………………………………….22 Hoofdstuk 3 Spiegelstructuren…………………………………………………………………………………………24 3.1. Beelden…………………………………………………………………………………………………………….24 3.1.1. Gent……………………………………………………………………………………………………25 3.1.1.1. Alexander Nevski………………………………………………………………..28 3.1.1.2. De Rechtvaardige Rechters…………………………………………………29 3.1.1.3. Kreta……………………………………………………………………………………31 3.1.1.4. Water en haaientanden………………………………………………………31 3.1.2. Brussel……………………………………………………………………………………………….32 3.2. Mise en abyme………………………………………………………………………………………………….35 3.2.1. De paleizen van Ludwig……………………………………………………………………37 1 3.2.2. Grapje, mijn liefje…………………………………………………………………………………39 Hoofdstuk 4 Taal…………………………………………………………………………………………………………………42 4.1. Taal en stad………………………………………………………………………………………………………42 4.1.1. Peeters……………………………………………………………………………………………….42 4.1.2. Koubaa……………………………………………………………………………………………….44 4.2. (On)macht van de taal bij Koubaa……………………………………………………………………46 4.2.1. Taalstoornis……………………………………………………………………………………….46 4.2.2. Onmacht van de taal in enkele beelden…………………………………………….48 4.3. (On)macht van de taal bij Peeters……………………………………………………………………49 Conclusie…………………………………………………………………………………………………………………………….51 Bibliografie…………………………………………………………………………………………………………………………55 Aantal woorden: 19 194 woorden 2 VOORWOORD Nu ik mijn scriptie na lang zwoegen afgewerkt heb, is het moment aangebroken waarop ik mijn dank wil uiten aan alle personen die mij hebben begeleid en gesteund in dit proces. In eerste instantie wil ik graag mijn promotor prof. dr. Yves T’Sjoen bedanken om mij gedurende dit jaar bij te staan bij het schrijven van mijn scriptie. De deadlines die hij stelde wakkerden mijn werklust aan en hebben me vooruitgeholpen. Ook stond hij telkens klaar om stukken van mijn scriptie na te lezen en te verbeteren waar nodig. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar mijn copromotor de heer Bert Van Raemdonck die mij in de eerste fase van mijn onderzoek geholpen heeft in de zoektocht naar een geschikte invalshoek voor mijn scriptie. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar mijn familie en vrienden die mij op gepaste momenten hebben bijgestaan met raad en die mij moed hebben ingesproken op momenten waarop dat nodig was. Ik wil graag mijn ouders bedanken. Het is door zowel hun morele als financiële steun dat dit eindproject mogelijk was. Daarnaast wil ik ook nog enkele vrienden bedanken. Zo zijn er Alexandra, Cynthia en Yasmine die er altijd waren om mij op te peppen. Ook zou ik graag Tamar mijn kotgenote willen bedanken. Bij haar kon ik met al mijn zorgen terecht. Ten slotte zijn er nog al die andere mensen die ik niet persoonlijk aanspreek maar toch wil bedanken: de mensen die samen met mij uren en dagen in de bib hebben gespendeerd en andere vrienden die mij ook altijd steunden. 3 INLEIDING Tal van romans ontspinnen zich tegen de achtergrond van de drukte en bedrijvigheid van een stad. In Het gebied van Nevski (2007) van Bart Koubaa en Het is niet ernstig, mon amour (1996) van Koen Peeters wordt de urbane ruimte ook binnengehaald in het verhaal. Dit gebeurt echter op een minder gebruikelijke manier dan het geval is in de traditionele literatuur. In beide romans zijn respectievelijk Gent en Brussel geen tastbare plaats meer. De wirwar van straten en wijken en de veelheid aan culturen worden daarentegen opgevoerd als een metafoor voor de roman zelf. Met Het gebied van Nevski had Bart Koubaa oorspronkelijk het plan opgevat om een roman over Gent te schrijven. Het resultaat is een verslag vol taalfouten en vreemde gedachtekronkels van een afasiepatiënt. Het hoofdpersonage dat zich spiegelt aan de Russische vorst Alexander Nevski wil een roman schrijven in de vorm van een verslag over zijn taalstoornis. Onder andere door die grote bekommernis om de taal is de roman er één geworden waarin het denken over woorden en literatuur centraal staat. Ook in Het is niet ernstig, mon amour van Koen Peeters staat het scheppingsproces van de roman centraal. De gefictionaliseerde auteur Robert wil samen met zijn vrienden van het Independent Research Center of kortweg het IRC een roman schrijven die bol staat van kunstopvattingen en literaire verwijzingen. Daarnaast kan de roman niet losgekoppeld worden van de reflectie over België als cultureel verscheurd land en Brussel als hoofdstad en vertegenwoordiger van ons onsamenhangende koninkrijk. Het is dus duidelijk dat men in het boek van Peeters het land, net zoals de kunst, niet serieus kan nemen. Het gebied van Nevski en Het is niet ernstig, mon amour bouwen beide een verhaal op rond één en hetzelfde beeld, namelijk dat van een stad. Toch kennen beide romans wel een verschillende uitwerking. In deze studie worden beide romans vanuit een metafictioneel oogpunt besproken. Zo wordt er nagegaan in welke mate en op welke manier er in de romans uitspraken worden gedaan over de roman zelf of hoe er een zeker zelfreflexief karakter op een veeleer subtiele manier gesuggereerd wordt. Over beide werken zijn er amper studies verschenen. Er zal bijgevolg vooral uitgegaan worden van theorieën over metafictie die via close reading aan de romans getoetst worden. Onderling worden de beide boeken dan ook met elkaar vergeleken. Bij deze wil ik erop wijzen dat zowel de romans die heel wat postmoderne kenmerken bezitten, net als de steden die er de achtergrond van vorm, chaotisch aandoen. De metafictionele aanwijzingen liggen niet zomaar voor het grijpen. 4 Het doel van deze scriptie is dus dubbel. Enerzijds wordt er nagestreefd om orde in de chaos te scheppen en in de mate van het mogelijke de metafictie uit de romans te halen en de onderlinge verbanden te ontcijferen. Anderzijds kan deze scriptie ook het bewijs zijn van de aanwezigheid van al de netwerken en chaos waaruit het zelfbewuste karakter van de romans naar boven komt. Sommige beelden, uitspraken en taalspelletjes vallen niet te ontcijferen en verwijzen naar de chaos van de roman zelf. Vooraleer de beide romans geanalyseerd kunnen worden, is het onontbeerlijk een welgestructureerd theoretisch kader aan te bieden. Hierbij wordt er uitgegaan van een tweedeling. Eerst en vooral wordt de genese van de term metafictie besproken en worden er enkele ideeën meegegeven van twee theoretici die aan het begin van de jaren tachtig uitgebreid onderzoek hebben gevoerd naar metafictie. Dit zijn Linda Hutcheon en Patricia Waugh die respectievelijk Narcissistic Narrative: The metafictional paradox (1980, met een tweede versie in 1984) en Metafiction: The Theory and Practice of Self-Conscious Fiction (1984) hebben gepubliceerd. Ten tweede worden aan deze inzichten drie andere visies getoetst, namelijk die van Mark Currie, Bart Vervaeck, Hans Bertens en Theo D’haen. Deze theoretici nemen de definities en bevindingen van Waugh en Hutcheon als basis, maar gaan verder in het denkproces en geven hier en daar kritiek op de visies van deze theoretici. Currie, Vervaeck, Bertens en D’haen koppelen het begrip metafictie ook nog op een explicietere manier aan het postmodernisme dan de twee eerstgenoemde. Deze verschillende theorieën indachtig, wordt er gepoogd de metafictionele laag in Het gebied van Nevski en Het is niet ernstig, mon amour vanuit drie verschillende invalshoeken te onderzoeken. Eerst en vooral wordt er uitgegaan van de meest logische keuze, namelijk de zoektocht naar expliciete metafictionele uitspraken. Dit is de meest directe vorm om metafictie op te sporen. De uitspraken die hieronder vallen worden geclassificeerd volgens de driedeling van Vervaeck tussen product, productie en consumptie. Ten tweede worden deze expliciete uitspraken aangevuld met ietwat abstractere en meer indirecte informatie over de romans zelf. Zowel metaforen en metoniemen als mise en abymestructuren worden opgespoord en besproken. Deze verschijningsvormen worden onder de noemer ‘spiegelstructuren’ samengeplaatst, aangezien ze informatie over de roman in een soort van getransformeerde vorm weerspiegelen. Ten slotte wordt er niet meer zozeer op zoek gegaan naar informatie over de roman zelf, maar staat de taal 5 centraal. Via taalspelletjes komt de nadruk te liggen op het medium van de roman. Dit is op een nog indirectere manier een uiting van zelfbewust schrijven. Ter afsluiting van deze inleiding zou ik nog even willen meegeven dat deze scriptie een zo duidelijk mogelijke analyse beoogt van verschillende metafictionele verschijningsvormen in beide romans, maar dat dit onderzoek noodzakelijkerwijs zijn beperkingen heeft. Aangezien metafictie een erg breed begrip is, moesten er keuzes gemaakt worden voor bepaalde invalshoeken. Er werd, zoals hierboven al aangehaald, geopteerd voor een onderzoek naar expliciete, minder expliciete en impliciete verschijnsvormingen van metafictie in beide romans. Ook in de bijpassende citaten en passages uit de romans moest er gesnoeid worden aangezien er in beide romans heel veel voorbeelden van metafictie voorkomen. 6 HOOFDSTUK 1 THEORETISCHE OMKADERING 1.1. Wat is metafictie? De term metafictie, in 1970 geïntroduceerd door William Gass, is veel recenter dan het fenomeen zelf. Metafictie wordt over het algemeen gezien als de praktijk en de procedés van tekstuele zelfobservatie en autoreflectie. De tekst zelf manifesteert een bewustzijn van zijn statuut als genre, zijn functie als vertelvorm en zijn hoedanigheid van fictionele of realistische voorstelling. Vaak wordt deze term expliciet verbonden aan het postmodernisme, maar eigenlijk is metafictie een constante in de geschiedenis van de romanliteratuur. Metafictie is expliciet of impliciet aanwezig in iedere roman (Van Bork e.a. 2012 onder ‘metafictie’). Twee belangrijke theoretici die zich in de jaren ’80 over de term hebben gebogen zijn Linda Hutcheon en Patricia Waugh. 1.1.1. Patricia Waugh De definitie die Waugh levert in haar boek Metafiction. The theory and practice of self- conscious fiction is de volgende: Metafiction is a term given to fictional writing which self-consciously and systematically draws attention to its status as an artefact in order to pose questions about the relationship between fiction and reality. In providing a critique of their own methods of construction, such writings not only examine the fundamental structures of narrative fiction, they also explore the possible fictionality of the world outside the literary fictional text. (Waugh 1984, 2) Een belangrijke term in deze definitie is ‘self-consciously’. Metafictie is fictie met een zelfbewust karakter waarin er enerzijds commentaar kan gegeven worden op de manier waarop de tekst is opgebouwd. Anderzijds kan in de tekst ook de fictionaliteit van de wereld buiten de tekst worden onderzocht. Formele zelfexploratie kan onder andere voorkomen door de aanwezigheid van de traditionele metafoor van de wereld als boek. Wanneer romanconventies blootgelegd worden, wordt het proces van de constructie zichtbaar (Waugh 1984, 2-4). 7 Waugh verklaart waarom metafictie vaak gezien wordt als een kenmerk inherent aan het postmodernisme. Dit heeft voornamelijk te maken met een nieuw levensgevoel dat is opgekomen tijdens de tweede helft van de 20e eeuw, getekend door onzekerheid, zelfbevraging en culturele pluraliteit. Modernistische fictie thematiseert voor het eerst het verlies van geloof in zekerheid en eenheid. Het idee dat een wereld opgebouwd is rondom eeuwige waarheden wordt volledig overboord gegooid. Dit uit zich ook in de literatuur. Waar in traditioneel realistische romans van de 19e eeuw de fictionele illusie van constructie nog wordt hooggehouden, gaat in de 20e eeuw metafictie steeds belangrijker worden en wordt de fictionele illusie van de constructie blootgelegd (Waugh 1984, 5-7). Toch is het niet in de modernistische maar in de postmodernistische literatuur dat metafictie een prominente plaats inneemt. In de 18e en 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw werd in de literatuur bijna altijd de relatie tussen individu en maatschappij getoond. De vervreemding en mentale ontbinding in de modernistische literatuur worden verkregen door het zich afzetten van het individu tegen bestaande sociale instituties en conventies. In de tweede helft van de 20e eeuw worden de machtsverhoudingen zodanig complex dat de dualiteit tussen individu en maatschappij niet meer expliciet getoond wordt in de literatuur, maar dat deze vervangen wordt door tegenstellingen in de roman zelf. Dit uit zich in de postmodernistische literatuur (Waugh 1984, 10-11). Waugh bespreekt ook enkele mogelijke romanvormen die metafictie in zich kunnen dragen zoals the introverted novel, the anti-novel, irrealism, surfiction, the self-begetting novel en fabulation, maar haalt deze onderverdeling meteen onderuit. Vaak overlappen de verschillende variëteiten. (Waugh 1984, 13-14) Daarnaast wijdt Waugh ook een hoofdstuk aan het opstellen van een continuüm dat aan de ene kant een schrijven plaatst dat nog nauw verbonden is met de alledaagse werkelijkheid, waar de frames nog niet zo sterk doorbroken worden. Dit noemt ze ‘role- playing and fictionality as theme’. Aan het andere uiteinde plaatst ze een schrijven dat alles als fictie ziet, dat constant van context verandert. Dit is volgens haar ‘radical metafiction’. Tussen deze twee uitersten bevinden zich nog ‘script-writing’ en ‘some characters in search of an author’. (Waugh 1984, 115-141) 8 1.1.2. Linda Hutcheon Linda Hutcheon legt in haar definitie een andere klemtoon dan Waugh: ‘ “Metafiction”, as it has now been named, is fiction about fiction – that is, fiction that includes within itself a commentary on its own narrative and/or linguistic identity”. (Hutcheon 1984, 1) Ze verwijst niet zozeer naar de werkelijkheid buiten de roman, iets dat Waugh wel doet, maar stelt de dualiteit tussen narratieve en linguïstische metafictie centraal. De eerste vorm, die vaak diëgetische metafictie wordt genoemd, legt het narratieve aspect van de tekst bloot. De tweede vorm spitst zich vooral toe op taaluitingen (Hutcheon 1984, 22-23). Hutcheon haalt ook nog enkele andere dualiteiten aan. Naast de categorisering van narratieve en linguïstische metafictie maakt ze een onderscheid tussen overt en covert metafictie, wat Vervaeck respectievelijk expliciete en impliciete metafictie noemt (Vervaeck 1999, 137), en tussen mimesis en diëgesis. Expliciete metafictie komt naar boven in ‘explicit thematizations or allegorizations of their diegetic or linguistic identity within the texts themselves’ (Hutcheon 1984, 7). Zo kan het gaan over uitspraken over schrijven en lezen, maar deze vorm kan ook voorkomen in de vorm van een parodie (Vervaeck 1999, 137). Bij de tweede vorm, impliciete metafictie, is dit proces ‘internalized, actualized’ (Hutcheon 1984, 7). Zo’n tekst is wel ‘self-reflective’ (Hutcheon 1984, 7) maar niet zozeer ‘self-concious’ (Hutcheon 1984, 7). Dit verwijst doorgaans naar het impliciete gebruik van modellen zoals de detective, het fantastische, het erotische (Vervaeck 1999, 137). (Hutcheon 1984, 7) Ten slotte neemt Hutcheon ook het eeuwenoude begrippenpaar mimesis (tonen) en diëgesis (vertellen) onder de loep. Metafictie is volgens Hutcheon de mimesis van de diëgesis, het product van het proces. Dit inzicht is niet nieuw. Aristoteles beweerde al dat diëgesis een deel van mimesis is en ook Cervantes toonde in Don Quijote dat net in de vorm van de roman de narratieve handeling deel uitmaakt van de actie. (Hutcheon 1984, 5) 1.2. Metafictie en postmodernisme Zoals onder 1.1. al vermeld is metafictie aanwezig in iedere roman, maar toch ook één van de kenmerken die expliciet verbonden wordt met de postmoderne roman. In de postmoderne roman wordt metafictie een dominant element van de tekst. De problematische relatie tussen realiteit en fictie wordt consequent blootgelegd; procedés en romantechnische conventies zoals de alwetende verteller, de plot of het personage worden systematisch ondergraven. (Van Bork e.a. 2012 onder ‘metafictie’) Enkele 9
Description: