ebook img

INTERNATIONAL TAX PLANNING & PREVENTION OF ABUSE UNDER DOMESTIC TAX LAW ... PDF

813 Pages·2007·5.02 MB·English
by  
Save to my drive
Quick download
Download
Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.

Preview INTERNATIONAL TAX PLANNING & PREVENTION OF ABUSE UNDER DOMESTIC TAX LAW ...

INTERNATIONAL TAX PLANNING & PREVENTION OF ABUSE UNDER DOMESTIC TAX LAW, TAX TREATIES & EC-LAW Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van doctor in de rechten aan de Katholieke Universiteit Leuven Samenvatting van de onderzoeksresultaten Bijgevoegde stellingen Luc De Broe Promotor : Prof. Dr. F. Vanistendael Voorzitter van de openbare verdediging : Prof. Dr. F. Hutsebaut Leden van de jury : Prof. Dr. K. Lenaerts Prof. Dr. A. Haelterman Prof. Dr. K. van Raad (Universiteit Leiden) Prof. Dr. M. Lang (Wirtschaftuniversität Wien) KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID ACADEMIEJAAR 2006-2007 Leuven, 31 mei 2007 VOORWERP VAN HET ONDERZOEK 1. Dit proefschrift heeft twee technieken onderzocht die frequent worden gebruikt in internationale belastingplanning, t.t.z. de oprichting van conduit- en basisvennootschappen in een land dat niet het woonland is van de belastingplichtige die deze vennootschappen controleert met het oog op het verkrijgen van inkomsten uit derde landen. Dergelijke vennootschappen worden tussengeschakeld in verrichtingen om een fiscaal resultaat te behalen dat voordeliger is dan datgene dat bereikt zou worden zonder dergelijke tussenplaatsing. Het onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op conduit- en basisvennootschappen die opgericht worden voor zgn. “treaty shopping” of “EC-Directive shopping” bij dividend-, interest- en royaltystromen. In het algemeen wordt in deze studie onder “treaty shopping” of “EC-Directive shopping” verstaan het gedrag van de belastingplichtige, inwoner van land A, die met het oog op het verkrijgen van dividenden, interesten of royalties uit land B, een vennootschap opricht in land C om aanspraak te maken op de voordelen uit het dubbelbelastingverdrag tussen land B en C of uit een EG- Richtlijn, daar waar hij bij rechtstreekse verkrijging van deze inkomsten geen aanspraak had kunnen maken op evengunstige verdragsvoordelen of op de voordelen uit de EG-Richtlijn. Conduitvennootschappen hebben een doorstroomfunctie. Ze dienen om inkomsten uit land B in de fiscaal meest gunstige omstandigheden te doen toekomen aan de inwoner van land A. Basisvennootschappen daarentegen hebben een accumulatiefunctie. Ze dienen om inkomen onder te brengen in een belastingvriendelijk klimaat in een rechtspersoon onderscheiden van de controlerende aandeelhouder (“sheltering”), die op deze wijze een uitstel van belasting (tax deferral) realizeert. 2. Het onderzoek is gevoerd geworden op het vlak van Belgisch intern recht, de Belgische dubbelbelastingverdragen en het Gemeenschapsrecht. Eerst is onderzocht geworden of en in welke mate de Belgische belastingadministratie verplicht is onder de internrechtelijke regels de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van Belgische en buitenlandse conduit- en basisvennootschappen te erkennen, zomede hun fiscale woonplaats en hun betrokkenheid in verrichtingen met een Belgisch aanknopingspunt (zie infra 1.1). Vervolgens is het arsenaal aan internrechtelijke fiscale bepalingen onderzocht die tot doel hebben internationale belastingontwijking tegen te gaan (zie infra 1.2). In een tweede fase werd onderzocht of de (Belgische) dubbelbelastingverdragen een inherente algemene anti-ontwijkingsbepaling bevatten op grond waarvan een Staat (België) de verdragsvoordelen in geval van Treaty Shopping of ander beweerdelijk misbruik aan de belastingplichtige kan ontzeggen en of er een interpretatieregel bestaat krachtens dewelke dgl. voordelen geweigerd kunnen worden in geval van misbruik van het dubbelbelastingverdrag (zie infra 2.1). Daarnaast werd onderzocht of en in welke mate een Staat (België) zijn nationale anti-ontwijkingsbepalingen kan toepassen in verdragssituaties (zie infra 2.2 en 2.3). Verder is aandacht besteed aan een aantal anti-ontwijkingsbepalingen uit de Belgische dubbelbelastingverdragen zelf, inzonderheid aan de “uiteindelijk gerechtigde”- en “limitation on benefits”-vereisten (zie infra 2.4). Met uitzondering van de materies geregeld in de vijf Richtlijnen inzake inkomstenbelasting (waarvan enkel de Moeder/Dochterrichtlijn en de Interest & Royaltyrichtlijn relevant zijn voor dit onderzoek), hebben de EG-Lidstaten hun fiscale bevoegdheden op het vlak van directe belastingen behouden. Dit verklaart het gebrek aan harmonisatie van de belastingwetgevingen binnen de Gemeenschap. In een derde fase is onderzocht in welke mate een onderdaan van de Gemeenschap zijn verdragsvrijheden kan uitoefenen om voordeel te halen uit de meest soepele fiscale wetgeving binnen de Gemeenschap 2 en/of om onaantrekkelijke fiscale wetgeving van een bepaalde lidstaat te omzeilen (“tax jurisdiction shopping”) en in welke mate de lidstaten onder het Gemeenschapsrecht hiertegen kunnen optreden. Ook is onderzocht in welke mate lidstaten de belastingplichtigen het recht op de belastingvoordelen voorzien in voormelde Richtlijnen (en de nationale wetgeving ter omzetting van deze Richtlijnen) kunnen ontzeggen op grond van het feit dat de belastingplichtige oneigenlijk gebruik maakt van deze Richtlijnen (of de nationale uitvoeringswetgeving). De rechtspraak van het Hof van Justitie terzake van misbruik van Gemeenschapsrecht in zaken die geen betrekking hebben op inkomstenbelasting vormde het uitgangspunt van dit onderzoek (zie infra 3.1). Vervolgens werd onderzocht of de conclusies getrokken uit het onderzoek van deze rechtspraak toegepast kunnen worden in geval van beweerdelijk misbruik van het EG-Verdrag of het secundair Gemeenschapsrecht op het gebied van inkomstenbelasting (zie infra 3.2). Tenslotte is onderzocht geworden in welke mate de Belgische regels ter voorkoming van belastingvermijding door conduit- en basisvennootschappen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht (zie infra 3.3). Dit onderzoek komt tot de volgende conclusies. CONCLUSIES 1.1. De (niet)-erkenning van een Belgische of buitenlandse vennootschap of de door haar gestelde rechtshandelingen voor doeleinden van Belgische inkomstenbelasting. 3. Een vennootschap die wordt opgericht in overeenstemming met de regels van Belgisch vennootschapsrecht bestaat van zodra haar stichtende aandeelhouders overeenstemming bereiken om deze vennootschap op te richten. Zij geniet rechtspersoonlijkheid, onderscheiden van deze van haar aandeelhouders, van zodra een uittreksel van haar oprichtingsakte neergelegd is bij de handelsrechtbank. Haar afzonderlijk juridisch bestaan zal door de Belgische belastingadministratie aanvaard worden zonder verdere formaliteit. De vennootschap zal een Belgische inwoner zijn en aan de vennootschapsbelasting in België onderworpen zijn wanneer zij een onderneming exploiteert of een winstgevende bezigheid uitoefent en haar maatschappelijke zetel, voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer in België is gevestigd. Het Belgisch internationaal privaatrecht bepaalt de mate waarin buitenlandse rechtspersonen voor de heffing van Belgische inkomstenbelastingen worden erkend. De bepalingen van Belgisch internationaal privaatrecht die het wettelijk statuut en de bekwaamheid van een rechtspersoon regelen (de zgn. “lex societatis”) verwijzen naar de ligging van de voornaamste vestiging van de vennootschap. De voornaamste vestiging van een vennootschap is de plaats van waaruit de vennootschap daadwerkelijk wordt geleid. De bepaling van de voornaamste vestigingsplaats van een vennootschap is een feitelijke kwestie waarbij de feiten belangrijker zijn dan de vorm. Onder Belgisch internationaal privaatrecht erkent de Belgische rechtsorde “de plano” (t.t.z. zonder vereiste van naleving van verdere formaliteiten) de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van een buitenlandse rechtspersoon op voorwaarde dat deze persoon geldig is opgericht onder de regels van het land van zijn voornaamste vestiging en dat hij onder deze regels rechtspersoonlijkheid heeft verworven. Bijgevolg moet de rechtspersoon die geldig is opgericht onder buitenlands recht ook voor Belgische belastingdoeleinden “de plano” erkend worden. Een belastingplichtige die een buitenlandse vennootschap opricht om een Belgische belastingschuld geheel of gedeeltelijk te vermijden, handelt niet in strijd met de Belgische internationale openbare orde en de Belgische 3 belastingadministratie kan het bestaan van deze vennootschap op deze grond niet miskennen. De doctrine van “fraus legis” in het internationaal privaatrecht laat niet toe de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van een buitenlandse vennootschap te negeren, wanneer de voornaamste vestiging van deze vennootschap in werkelijkheid buiten België is gelegen, zelfs wanneer deze vennootschap opgericht is geworden om Belgische inkomstenbelastingen te vermijden. Het feit dat sedert 2004 de doctrine van “fraus legis” in het internationaal privaatrecht gecodificeerd is geworden in het Belgisch wetboek internationaal privaatrecht verandert niets aan deze conclusie. 4. Het Belgisch belastingrecht wordt beheerst door de regels van het Belgisch privaatrecht voor zover het belastingrecht zelf niet afwijkt van dit privaatrecht. Daarom is onderzocht geworden of het Belgisch belastingrecht (t.t.z. de regels van het Wetboek Inkomstenbelastingen) (“WIB”) en de in uitvoering daarvan genomen bepalingen, alsmede jurisprudentieel ontwikkelde doctrines), uitzonderingen voorzien op de basisregel dat vennootschappen die rechtsgeldig zijn opgericht onder het heersend vennootschapsrecht, voor Belgisch belastingdoeleinden erkend moeten worden. Artikel 29 WIB laat de belastingadministratie toe de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van sommige Belgische en niet-Belgische rechtspersonen te negeren. Deze bepaling is echter niet relevant voor geldig opgerichte vennootschappen. Artikel 170 van de Belgische Grondwet luidt als volgt : “Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet”. Het belangrijkste gevolg van deze regel is dat belastingen enkel gevestigd kunnen worden wanneer de voorwaarden onder dewelke de belastingschuld tot stand komt, neergeschreven zijn in de belastingwet. Andere belangrijke gevolgen van deze bepaling zijn dat belastingwetten strikt geïnterpreteerd en toegepast moeten worden en dat zij bijgevolg niet per analogie geïnterpreteerd kunnen worden. Hieruit volgt dat wanneer een belastingplichtige een bepaald economisch resultaat wil bereiken en er verschillende juridische mogelijkheden bestaan om dat resultaat te bereiken, hij beroep kan doen op zijn contractuele vrijheid om de structuur op te zetten die hem het meest voordelige fiscale resultaat oplevert. Het feit dat het Hof van Cassatie de toepassing van de “fraus legis”-leer voor de heffing van Belgische inkomstenbelastingen veroordeeld heeft en ook de theorie van “economische werkelijkheid” - volgens dewelke de belasting gevestigd moet worden op een economische werkelijkheid die verschillend zou zijn van de juridische werkelijkheid en de overeenkomsten welke de belastingplichtigen zonder veinzing hebben aangegaan – verworpen heeft, levert vanzelfsprekend gunstige perspectieven op voor belastingplanning. Het begrip “veinzing” heeft voor inkomstenbelasting geen andere betekenis dan onder het Belgisch burgerlijk recht. Er is sprake van veinzing wanneer partijen naar buiten uit beweren één of meer rechtshandelingen te stellen maar overeenkomen de gevolgen daarvan te wijzigen of te vernietigen door een andere overeenkomst welke ze niet naar buiten brengen. Veinzing veronderstelt het bestaan van twee overeenkomsten die gelijktijdig worden afgesloten maar waarvan er één tot doel heeft een valse indruk te wekken. De echt gewilde overeenkomst is diegene die partijen geheim houden. Uit het vorige volgt dat structuren opgezet ter vermijding van belasting onder Belgisch recht werkzaam zijn, tenzij er sprake is van veinzing en de belastingadministratie kan aantonen dat de belastingplichtige niet alle juridische gevolgen van zijn publieke overeenkomst heeft nageleefd. Hieruit volgt verder dat verrichtingen die worden uitgevoerd zonder veinzing voor de toepassing van de inkomstenbelasting erkend moeten 4 worden, zelfs wanneer ze alleen of hoofdzakelijk gesteld zijn geworden om Belgische inkomstenbelastingen te vermijden en zelfs wanneer ze ingaan tegen doel en strekking van de belastingwet. Bijgevolg, uitzondering gemaakt voor gevallen van veinzing en de toepassing van specifieke anti-ontwijkingsbepalingen (zie hierna 2.2), heeft een belastingplichtige het recht om een vennootschap op te richten die bepaalde verrichtingen stelt eerder dan hemzelf en deze vennootschap moet erkend worden voor de heffing van Belgische inkomstenbelastingen, zelfs wanneer het enig of hoofdzakelijk motief voor de oprichting van deze vennootschap erin bestaat een Belgische belastingschuld geheel of gedeeltelijk te vermijden. Tengevolge van een arrest van het Hof van Cassatie van 1999 moet de voormelde conclusie dat de burgerrechtelijke definitie van veinzing integraal toepasselijk is op het gebied van inkomstenbelasting, enigszins genuanceerd worden. Volgens het Hof van Cassatie kan de Belgische belastingadministratie een verrichting naast zich neerleggen wanneer daarbij een wettelijke bepaling van openbare orde (van niet-fiscale aard) wordt overtreden, op voorwaarde dat deze verrichting gesteld is geworden om belastingen te ontwijken en dit zelfs wanneer de belastingplichtige alle juridische gevolgen van zijn rechtshandeling aanvaardt en deze rechtshandeling geen andere rechtshandeling verbergt. 5. Vervolgens is de betekenis van het veinzingsbegrip voor tussengeplaatste vennootschappen onderzocht geworden op drie relevante gebieden, t.t.z. “de schijnvennootschap”, “de schijnzetel” en “de schijnverrichting”. Eerst is onderzocht geworden of de Belgische belastingadministratie zich op veinzing kan beroepen om het bestaan van een vennootschap naast zich neer te leggen voor de heffing van inkomstenbelasting op grond van het feit dat de vennootschap een schijnvennootschap zou zijn om vervolgens de verrichtingen gesteld door deze vennootschap toe te rekenen aan haar aandeelhouders (“schijnvennootschap”). Dit onderzoek leidt tot de volgende besluiten. Wanneer een Belgische vennootschap opgericht is geworden en rechtspersoonlijkheid heeft verkregen in overeenstemming met de regels van het Belgisch vennootschapsrecht, moet haar bestaan erkend worden voor de heffing van Belgische inkomstenbelastingen zolang deze vennootschap niet vernietigd is geworden door een beslissing van de handelsrechtbank. Dergelijke beslissing heeft geen retroactief effect. Ze helpt de belastingadministratie niet om het bestaan van een vennootschap voor de heffing van inkomstenbelasting te ontkennen aangezien de belasting per definitie gevestigd wordt over winsten uit in het verleden door deze vennootschap gedane verrichtingen. Toepassing van veinzingsleer om het bestaan van een vennootschap te ontkennen, heeft tot gevolg dat de vennootschap niet bestaat voor de toepassing van de inkomstenbelasting. Richtlijn 68/151 somt op limitatieve wijze de gronden van “nietigheid of niet-bestaan” op van vennootschappen die onder het toepassingsgebied vallen van deze Richtlijn. Veinzing wordt daarin niet vermeld. Bijgevolg is het sedert de omzetting van Richtlijn 68/151 in het Belgisch vennootschapsrecht niet mogelijk om het bestaan van Belgische vennootschappen voor de heffing van inkomstenbelasting te ontkennen op grond van veinzing of de vaststelling dat deze vennootschap een schijnvennootschap zou zijn. Wanneer de vennootschap opgericht is geworden onder het recht van een ander land en haar voornaamste vestiging daar is gelegen, bepaalt het recht van dat land onder welke voorwaarden deze vennootschap rechtspersoonlijkheid zal verwerven en verliezen. Wanneer deze vennootschap is opgericht onder het recht van een andere EG-Lidstaat en onder het toepassingsgebied valt van EG-Richtlijn 68/151 dringen dezelfde besluiten zich op als voor Belgische vennootschappen. Zelfs wanneer een buitenlandse vennootschap niet onder het toepassingsgebied van deze Richtlijn valt, is het nog steeds het buitenlands recht dat bepaalt onder welke omstandigheden deze vennootschap als onbestaande 5 kan worden aangemerkt. De Belgische belastingsadministratie heeft niet het recht het bestaan van dergelijke vennootschap te ontkennen omdat deze vennootschap fictief zou zijn zolang deze vennootschap niet vernietigd is of onbestaande is verklaard door de bevoegde gerechtelijke autoriteiten. Belgische rechtbanken hebben terzake geen bevoegdheid wanneer de vennootschap werkelijk in het buitenland is gevestigd. Daarna is onderzocht geworden of de Belgische belastingadministratie beroep kan doen op de veinzingsleer om de zetel en dus de fiscale woonplaats van de vennootschap naast zich neer te leggen (“schijnzetel”). De bepaling van de woonplaats van vennootschappen komt onder Belgisch inkomstenbelastingrecht in essentie neer op de vaststelling van de plaats van werkelijke leiding van de vennootschap. Dit is een feitelijke kwestie waarbij het louter naleven van de vennootschapsrechtelijke formaliteiten niet doorslaggevend is. Wanneer Belgische inwoners een buitenlandse vennootschap oprichten en de raden van bestuur van deze vennootschap op papier in het buitenland worden gehouden of de raden van bestuur weliswaar fysiek in het buitenland worden gehouden door aldaar gevestigde directeurs, wiens beroep het is vennootschappen van niet-inwonende cliënten te beheren en te besturen en die zonder enige onafhankelijkheid besluiten ratificeren die eerder door de aandeelhouders in België zijn getroffen, gaan de initiatieven tot het beheer van deze vennootschap uit vanuit België en is de zetel van werkelijke leiding van de vennootschap in België gelegen. Een vennootschap opgericht naar Belgisch recht door niet-inwoners van België die haar maatschappelijke zetel in België heeft gevestigd, is een inwoner van België voor doeleinden van inkomstenbelasting. De rechtspraak heeft echter verduidelijkt dat de vestigingsplaats van de maatschappelijke zetel slechts een weerlegbaar vermoeden instelt dat de vennootschap haar fiscale woonplaats in België heeft. In de meeste gevallen heeft de Belgische belastingadministratie er echter geen belang bij om dat vermoeden zelf te weerleggen en aan te tonen dat deze vennootschap effectief vanuit het buitenland wordt geleid. Niettegenstaande het feit dat de Belgische belastingsadministratie het bestaan van geldig opgerichte vennootschappen die rechtspersoonlijkheid hebben verworven onder de toepasselijke “lex societatis” niet op grond van veizing kan ontkennen, kan zij op drie verschillende gronden de betrokkenheid van een Belgische of een buitenlandse vennootschap bij de uitvoering van rechtshandelingen naast zich neerleggen en deze handelingen aanrekenen aan andere personen (“schijnverrichting”). Ten eerste, in lijn met de rechtspraak in faillissementsrecht en beslagzaken, heeft de rechtspraak aanvaard dat de belastingadministratie rechtshandelingen, die beweerdelijk door de vennootschap werden gesteld, toerekent aan haar aandeelhouders wanneer bleek dat aandeelhouders de rechtsvorm van de vennootschap voor eigen doeleinden haden misbruikt en dus niet alle gevolgen van de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de vennootschap hadden aanvaard. Dergelijke beslissingen zijn niet altijd gesteund op de veinzingsleer maar passen eerder feitelijke vermoedens toe en hebben soms aanslagen in hoofde van de Belgische aandeelhouder bevestigd op basis van het loutere feit dat de buitenlandse vennootschap niet alle winsten in haar rekeningen had ingeschreven. Ten tweede, de leer van de veinzing door tussenplaatsing van personen is het sterkste wapen waarover de administratie beschikt om structuren te bestrijden die door tussenschakeling van vennootschappen beogen belasting te vermijden. Deze leer laat de belastingadministratie toe de deelneming van een tussengeplaatste vennootschap in een verrichting te negeren en de verrichting toe te rekenen aan een andere daarbij betrokken partij wanneer zij kan aantonen dat de tussengeplaatste vennootschap opgetreden is voor rekening van deze andere partij. Opdat een verrichting uitgevoerd door een tussengeplaatste vennootschap niet 6 geveinsd zou zijn, is het essentieel dat de tussengeplaatste vennootschap bij deze verrichting tussenkomt in eigen naam en voor eigen rekening. In dit proefschrift wordt het standpunt verdedigd dat – zoals altijd in zaken van veinzing – alleen een juiste juridische analyse van de door partijen aangegane overeenkomsten en de manier waarop deze overeenkomsten uitgevoerd zijn geworden, toelaat om te besluiten of de tussengeplaatste vennootschap in eigen naam en voor eigen rekening optreedt. Het is daarom essentieel dat : (i) de tussengeplaatste vennootschap in een financieringsstructuur een eigen afdwingbaar recht heeft tegenover de uiteindelijke ontlener om van deze terugbetaling te bekomen en dat de uiteindelijke lener geen dergelijk recht heeft ten aanzien van de uiteindelijke ontlener maar zijn rechten alleen kan afdwingen van de tussengeplaatste lener; (ii) de uiteindelijke ontlener geen rechten kan afdwingen van de uiteindelijke lener maar enkel kan ageren tegen de tussengeplaatse lener; (iii) de verplichtingen van de verschillende betrokken partijen juridisch onafhankelijk van elkaar zijn en dat in het bijzonder de terugbetalingsverplichtingen van de tussengeplaatste vennootschap onvoorwaardelijk zijn en niet afhankelijk zijn van het ontvangen van betalingen van de uiteindelijke ontlener; (iv) het eigendomsrecht van de tussengeplaatste vennootschap van de activa en het inkomen voortgebracht door deze activa niet beperkt is etc.. Ten derde, de juridische figuur van de “naamlening” laat de belastingadministratie toe de betrokkenheid van een naamlener in een verrichting te negeren en de verrichting toe te rekenen aan diens opdrachtgever (“undisclosed principal”). Het is naar Belgisch recht betwist of een naamleningsovereenkomst geveinsd is of niet. In dit proefschrift wordt het standpunt verdedigd dat dergelijke overeenkomst niet geveinsd is wanneer de partij die met de naamlener handelt niet op de hoogte is van de geheime overeenkomst tussen deze naamlener en zijn opdrachtgever. Maar het proefschrift neemt ook het standpunt in dat de vraag of er sprake is van veinzing, niet relevant is voor de fiscale behandeling van conduitvennootschappen die civielrechtelijk als naamlener zijn aan te merken. Vermits een naamlener optreedt in eigen naam maar voor rekening van zijn opdrachtgever is de naamlener niet de persoon aan wie het inkomen voor doeleinden van Belgische belastingheffing wordt toegerekend en evenmin de “verkrijger” van dit inkomen voor de toepassing van Belgische bronbelastingen. Bijgevolg kan een naamlener geen aanspraak maken op de belastingvoordelen die traditioneel worden nagestreefd door een tussengeplaatste vennootschap (i.e. vermindering of vrijstelling van Belgische bronbelasting op inkomen van Belgische bron wanneer het een niet- inwonende conduitvennootschap betreft of aanspraak op de deelnemingsvrijstelling op dividenden wanneer het een inwonende conduitvennootschap betreft). 1.2. Nationale anti-ontwijkingsbepalingen op het gebied van inkomstenbelasting. 6. Vermits de belastingadministratie weinig succesvol was bij de bestrijding van belastingontwijking door middel van een ruime interpretatie van de Belgische belastingwetten (vb. d.m.v. “fraus legis” en “economische werkelijkheid”) heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om specifieke vormen van belastingontwijking te bestrijden door de invoering van doelgerichte anti-ontwijkingsmaatregelen. In 1993 is een algemene anti-ontwijkingsbepaling (Art. 344, § 1 WIB) in het WIB ingevoerd. De belangrijkste conclusies met betrekking tot deze anti-ontwijkingsbepalingen zijn de volgende. 7. De Belgische bepalingen ter vermijding van “thin capitalization” zijn zeer inefficiënt in het bijzonder wanneer leningen worden toegestaan door aandeelhouders/vennootschappen. Art. 18, 4° WIB is weliswaar van toepassing op aandeelhoudersleningen, maar hoofdzakelijk deze die verstrekt worden door aandeelhouders/natuurlijke personen. Wanneer deze bepaling toch van 7 toepassing is op leningen toegestaan door vennootschappen maakt ze gebruik van een ongeschikt criterium, t.t.z. het feit dat de buitenlandse lener een bestuursmandaat uitoefent in de Belgische ontlenende vennootschap. Vermits een buitenlandse lener geen bestuurder van de ontlenende Belgische vennootschap moet zijn, kan deze regel eenvoudig omzeild worden. Art. 198, 11° WIB is van toepassing op leningen verstrekt door financiers gevestigd in “lage belasting”-jurisdicties, eerder dan op leningen verstrekt door aandeelhouders aan Belgische vennootschappen. Het vaststellen van een zeer hoge debt/equity ratio (7:1) om leningen verstrekt door Belgische coördinatiecentra uit het toepassingsgebied van deze regel te sluiten, heeft tot gevolg dat deze bepaling volstrekt inefficiënt is. België is niet minder gevoelig dan enig ander land voor het verlies aan belastingsinkomsten ten gevolge van onderkapitalisatie van inwonende vennootschappen. België moet daarom een efficiënte “thin capitalization”-regeling uitwerken die in overeenstemming is met de verplichtingen die ze heeft aangegaan onder haar dubbelbelastingverdragen en het Gemeenschapsrecht. 8. Artikel 344, § 2 WIB voert een fictie in op grond waarvan de Belgische belastingadministratie de overdracht van activa door Belgische belastingplichtigen aan inwoners van “lage belasting”- jurisdicties naast zich neer kan leggen en het inkomen voortgebracht door deze activa kan blijven toerekenen aan de overdrager. De effecten van deze bepaling zijn in een zekere mate gelijk aan deze van een CFC-regel. Ze heeft ten gevolge van haar breed toepassingsgebied en sanctionerend karakter een ontradend effect op Belgische belastingplichtigen. Er zijn echter verschillende onzekerheden bij de concrete toepassing van deze bepaling en deze affecteren aanzienlijk haar efficiëntie. Om de bepaling te kunnen toepassen, is de Belgische belastingadministratie sterk afhankelijk van informatie van buitenlandse belastingadministraties. Vermits de bepaling in essentie toeziet op inwoners van belastingparadijzen kan de Belgische administratie geen beroep doen op de uitwisseling van inlichtingen met buitenlandse belastingautoriteiten omdat België in regel geen dubbelbelastingverdragen afsluit met “lage belasting”-jurisdicties en de Europese bijstandsrichtlijn evenmin op dgl. jurisdicties van toepassing is. De bepalingen die de bewijslast van de belastingplichtige regelen en die hem moeten toelaten te ontsnappen aan de toerekening van het inkomen laten te wensen over en bieden geen rechtszekerheid. 9. De bepalingen terzake van transfer pricing (inz. Art. 26 en 54 WIB) zijn efficiënt om internationale winstverschuivingen te bestrijden. Het proefschrift suggereert sommige verbeteringen. Zo wordt bijv. aanbevolen om het begrip “banden van afhankelijkheid” in Art. 26 WIB te definiëren aan de hand van meer duidelijke juridische criteria (bijv. de regels neergelegd in Art. 5-14 van het Wetboek Vennootschappen). Het vage begrip “onderworpen aan een belastingregeling die aanzienlijk gunstiger is dan de Belgische belastingregeling” zou op een positieve manier gedefinieerd moeten worden. Het proefschrift stelt voor om alle bepalingen van het WIB waarin dit begrip voorkomt aan te vullen in die zin dat de belastingplichtige onderworpen is aan een buitenlands belastingregime dat aanzienlijk gunstiger is dan het Belgische regime wanneer hij (of het kwestieuze inkomen) onderworpen is aan een nominaal of effectief belastingtarief lager dan 15%. Opdat deze definitie in overeenstemming zou zijn met het Gemeenschapsrecht moeten alle belastingregimes van EU-Lidstaten (algemene of specifieke) uitgesloten worden. De recente invoering van het “arm’s length”-principe volgens de OESO- maatstaven in Art. 185, § 2 WIB, zonder wijziging of afschaffing van de bestaande bepalingen terzake van transfer pricing, is zeer ongelukkig omwille van de verschillende terminologie gebruikt in deze bepalingen; het verschillende en conflicterende toepassingsgebied ervan, etc.. De gelijktijdige invoering in het WIB van een procedure voor correlatieve winstaanpassing om 8 economische dubbele belasting ongedaan te maken die het gevolg is van transfer pricing- correcties doorgevoerd door buitenlandse belastingsautoriteiten wordt vanzelfsprekend toegejuicht. Het proefschrift doet aanbevelingen om alle transfer pricing-bepalingen op een coherente manier te herschrijven. Ook wordt de stelling verdedigd dat de “onrechtstreekse betalings”-clausule in Art. 54 WIB uitgelegd moet worden in die zin dat enkel tussengeplaatste vennootschappen die niet voor eigen rekening optreden, geviseerd worden. Of een vennootschap al dan niet voor eigen rekening tussenkomt, moet uitgemaakt worden aan de hand van de burgerrechtelijke regels hoger uiteengezet (zie margenummer 5). 10. De anti-ontwijkingsbepalingen op het gebied van de deelnemingsvrijstelling zijn complex en daarom moeilijk toe te passen, zowel voor de belastingadministratie als de belastingplichtigen. Sommige geven aanleiding tot controverse. Andere hebben de bepalingen van de Moeder/Dochterrichtlijn onjuist in Belgisch recht omgezet en/of zijn strijdig met bepaalde algemene beginselen van Gemeenschapsrecht en in het bijzonder met het proportionaliteitsprincipe. 11. In het proefschrift wordt het standpunt verdedigd dat het leerstuk van “rechtsmisbruik” zoals het bestaat in het privaatrecht niet werkzaam is in het belastingrecht. De essentie van dit leerstuk is dat er naar een evenwicht wordt gestreefd tussen twee partijen met ongelijke belangen. in belastingzaken heeft de belastingplichtige twee mogelijkheden. Ofwel kan hij de wettelijk verschuldigde belasting betalen, ofwel kan hij gebruik maken van zijn contractuele vrijheid om zich buiten het toepassingsgebied te plaatsen van de fiscale bepaling die de voorwaarden bepaalt waaronder de belastingschuld ontstaat om zo minder of geen belasting te betalen. In dit laatste geval wordt er aan de Schatkist schade berokkend maar is er een evengroot voordeel voor de belastingplichtige. Bij de invoering van de algemene anti-misbruikbepaling in het Belgische WIB heeft de Minister van Financiën de juistheid van dit standpunt erkend. Daarom is het “rechtsmisbruik”-concept dat door de algemene anti-ontwijkingsbepaling in het WIB ingevoerd is geworden, verschillend van het “rechtsmisbruik”-concept dat geldt in het Belgisch privaat recht. De fiscale anti-ontwijkingsbepaling sanctioneert het misbruik van rechtsvorm wanneer de belastingadministratie aantoont dat de belastingplichtige zijn rechtshandeling(en) in een bepaalde vorm heeft gegoten met geen enkel ander oogmerk dan belastingvermijding. In dit proefschrift wordt de tekstuele en legalistische interpretatie van de algemene anti- ontwijkingsbepaling gevolgd. Deze bepaling geeft de belastingadministratie het recht om de vorm van de rechtshandeling die de belastingplichtige heeft gesteld, te herkwalificeren zodat de belastbare grondslag hersteld wordt. Dit proefschrift stelt dat vermits de bepaling niet voorziet hoe dergelijke herkwalificatie moet gebeuren, de gewone interpretatieregels van de belastingwetgeving tot het besluit leiden dat deze kwestie beheerst wordt door de regels van Belgisch privaatrecht. Daaruit vloeit voort dat de herkwalificatie correct moet zijn onder Belgisch privaatrecht. Vermits Art. 344, § 1 WIB verder stelt dat enkel de juridische kwalificatie van de rechtshandeling niet bindend is voor de fiscus maar de rechtshandeling zelf onaantastbaar blijft, moet een herkwalificatie de duurzame juridische gevolgen van de gestelde rechtshandeling (en) respecteren. De belastingadministratie heeft niet het recht abstractie te maken van rechtshandelingen. Ze kan de partijen bij de rechtshandeling of het voorwerp van een rechtshandeling niet verwisselen of de volgorde waarin de rechtshandelingen gesteld zijn niet omdraaien etc.. Dergelijke interpretatie lijkt bevestigd door de recente cassatierechtspraak en is in overeenstemming met het grondwettelijk principe dat belastingen gevestigd worden door de wet 9 (Art. 170 Grondwet) en met principe dat de belasting gevestigd wordt op de juridische werkelijkheid. Het proefschrift besluit dat, hoewel de Belgische anti-ontwijkingsbepaling bepaalde kenmerken heeft die men ook terugvindt in het Nederlandse leerstuk van “fraus legis”, de invoering van de Belgische anti-ontwijkingsbepaling niet leidt tot de invoering van het Nederlandse “fraus legis”-leerstuk in het WIB en dat het Arbitragehof in zijn arresten van 2004 en 2005 niet tot het omgekeerde besluit is gekomen. Onder het Nederlandse “fraus legis”-leerstuk hebben de Nederlandse belastingsautoriteiten uitgebreide bevoegdheden om rechtshandelingen te herkwalificeren om de belastbare basis te herstellen om te vermijden dat de belastingplichtige doel en strekking van de belastingwet miskent (bijv. substitutie van feiten; abstractie maken van de juridische gevolgen van de door de belastingplichtige gekozen rechtsvorm; abstractie maken van rechtshandelingen tout court etc.). In dit proefschrift wordt het standpunt verdedigd dat de Belgische Grondwet niet toelaat dit leerstuk in het Belgisch belastingrecht in te voeren omdat bij dgl. herkwalificatie de juridische werkelijkheid miskend wordt en de fiscus de belastingwet analogisch zou toepassen. Wel wordt er op gewezen dat het interessant is op te volgen of de ruimere “rechtsmisbruik”-bepaling, die in 2006 in het Belgisch BTW-Wetboek ingevoerd is geworden t.g.v. het Halifax-arrest van het Hof van Justitie, de toets van de grondwettelijkheid in België zal doorstaan en, wanneer dit het geval is, of daaruit conclusies kunnen getrokken worden voor de toepassing van de algemene anti-ontwijkingsbepaling op het vlak van inkomstenbelasting. Het proefschrift besluit dat de strikte legalistische interpretatie van de algemene anti- ontwijkingsbepaling tot gevolg heeft dat deze bepaling inefficiënt is om belastingontwijking te bestrijden en dat – vermits de bepaling toeziet op de juridische kwalificatie van rechtshandelingen – zij in het bijzonder ongeschikt is om klassieke vormen van internationale belastingontwijking te bestrijden die louter betrekking hebben op feiten zoals de verplaatsing van activa en/of activiteiten naar een andere jurisdictie en de verplaatsing van woonplaats of zetel van de vennootschap. Internationale belastingontwijking heeft dikwijls betrekking op de tussenplaatsing van vennootschappen. De Belgische algemene anti-ontwijkingsbepaling is echter niet bij machte het bestaan van de rechtspersoon te negeren (“piercing the corporate veil”). Het proefschrift besluit echter dat het Hof van Cassatie niet op een definitieve manier uitgemaakt heeft hoever de bevoegdheden van de belastingadministratie reiken tot herkwalificatie van afzonderlijke rechtshandeling die één verrichting tot standbrengen en dat het Hof toch beslist heeft dat de belastingadministratie op rechtsgeldige wijze een huur/onderhuurstructuur in een directe verhuur kan herkwalificeren en daarbij abstractie kan maken van de tussengeplaatste partij. Niettemin wordt de precedentswaarde van dit arrest in twijfel getrokken omdat de kwestieuze structuur eerder een geval van veinzing betreft dan van loutere belastingontwijking met respect voor alle juridische gevolgen van de gestelde rechtshandelingen. Het proefschrift wijst echter op het belang van dit arrest voor financieringsstructuren waarbij conduitvennootschappen opgezet worden om Belgische belasting te ontwijken. Het besluit dan ook dat in de huidige stand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie men nog niet definitief kan concluderen of en in welke mate de belastingadministratie de bevoegdheid heeft dgl. conduitstructuren te betwisten en te herkwalificeren. 12. Het algemene besluit bij het onderzoek van het Belgische interne recht is dat, zelfs na de invoering van de Belgische algemene anti-ontwijkingsbepaling in het WIB, de juridische werkelijkheid in het Belgisch belastingrecht voorrang blijft hebben op de vorm en op de economische werkelijkheid maar dat de vrije keuze van de belastingplichtige voor de fiscaal 10

Description:
Art. 26 en 54 WIB) zijn efficiënt om internationale winstverschuivingen te the meaning of the 2nd paragraph of Art. 58 of the Treaty with a view to making such safeguards equivalent throughout the . The tax meaning of sham is not different from its civil law meaning/. Non-application of the doctr
See more

The list of books you might like

Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.