ebook img

Inhoud 322-328 Dries de Crom Dionysus en Hades in Sophocles' Antigone 329-342 Thea L. Heres ... PDF

54 Pages·2012·0.93 MB·Dutch
by  
Save to my drive
Quick download
Download
Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.

Preview Inhoud 322-328 Dries de Crom Dionysus en Hades in Sophocles' Antigone 329-342 Thea L. Heres ...

Inhoud 322-328 Dries de Crom Dionysus en Hades in Sophocles’ Antigone 329-342 Thea L. Heres en Sjef Kemper Water en vuur. Een literaire thriller en de archeologie. Naar aanleiding van Robert Harris’ Pompeii. A novel 343-350 Vincent Hunink Wijsheid voor het volk. De spreuken van Publilius Syrus 351-366 H.J. De Roy van Zuydewijn Oproeien tegen de stroom: het vertalen van de klassieke epen 368-372 René van Beek Kleur in de klassieke oudheid. Hoe bont maakten de Grieken het? 373-380 Zweder von Martels De memoires van Aeneas Silvius Piccolomini, de eerste Europese Italiaan DRIES DE CROM Dionysus en Hades in Sophocles' Antigone Weinig mensen zullen aarzelen Sophocles als een religieuze dichter te omschrijven. Toch zijn de goden in zijn tragedies opvallend afwezig. In de Sophocleïsche, mensgerichte tragiek is geen plaats voor Dionysus als prota- gonist, zoals in Euripides' Bacchae, en zelfs niet voor Aeschylus' Zeus, die boven alles uittroont en zin en richting geeft aan de kosmos. In Sophocles' tragische visie behoren mensen en goden tot twee strikt gescheiden werelden, die niet direct met elkaar in contact kunnen treden. In deze zin is zijn werk uitermate anthropocentrisch, want tragiek is de zaak van stervelingen, niet van goden. De enige deus ex machina-scène in Sophocles' bewaarde oeuvre, aan het einde van Philoctetes, is wellicht ontstaan onder invloed van Euripides, die van dit tragische procédé veelvuldig gebruik maakte. Toch verlopen Sophocles' tragedies niet zomaar zonder inmenging van het god- delijke. Zijn goden zijn afstandelijk, maar wel degelijk aanwezig in de tragedie; zij zijn niet zichtbaar op de scène, en toch is de tragedie doordrongen van het goddelijke. De tragische held zwoegt om zichzelf en zijn idealen trouw te blijven, tegen alle raad- gevingen, dreigementen en verzoeken van zijn tegenspelers in - maar aan het einde van de rit zijn er de starre, afstandelijke, onpeilbare godheden. Zij vragen de mens om rekenschap en doen hem boeten voor zijn drang om zijn eigen weg te zoeken. Dan wordt de wereld van de tragische held onderuitgehaald en kan hij niets doen dan buigen voor de ongrijpbare macht van de goden. In deze bijdrage wil ik onderzoeken in hoeverre dit beeld van Sophocles en zijn behandeling van het goddelijke klopt, tenminste wat betreft zijn tragedie Antigone. Van de verschillende goden die men in dit stuk aan het werk kan zien, behandel ik Dionysus en Hades. Bovenal zal ik proberen aan te tonen hoe deze goden tegelijk afwezig en toch tegenwoordig zijn, daarna hoe zij de afloop van de tragedie beïnvloeden en de mens naar zijn ondergang begeleiden. Hades Dat de dood één van de hoofdthema's is van Sophocles' Antigone, staat buiten kijf. De hele plot draait om één enkele dode: Antigones broer Polynices, en die gesneuveld is toen hij zijn vaderstad aanviel, waarna zijn lijk krachtens een edict van Creon niet mag worden begraven. Het conflict dat hieruit ontstaat kost het leven aan een aantal mensen, inclusief Antigone zelf. Uiteraard wordt deze conflictsituatie doorgaans op een hoger plan getild. Als men om het even welke interpretator vraagt naar zoiets ongrijpbaars als de 'betekenis' of 'bedoeling' van Antigone, volgt al snel het - terechte - antwoord dat in deze tragedie twee onverzoenbare ethische codes botsen met elkaar: de krijgswet van de povli~ ('stadstaat') met de bloedbanden van de gevno~ ('familie'), menselijke wet (novmo~) met universele wet (fuvsi~), mannelijke ethics of justice met vrouwelijke ethics of care. Hoe men het tragische conflict echter ook wil duiden, het feit blijft dat de strijd wordt uitgevochten op het slagveld van de dood. De kern van de zaak blijft immers het onbegraven lichaam van Polynices. Hoe spreken de verschillende personages in het stuk nu over dit onbegraven lijk? In de proloog formuleert Antigone zelf het edict van Creon als volgt: ‘Men moet hem laten liggen, niet beweend, onbegraven, een zoete schat voor de vogels die op hem loeren en zich aan hem verlekkeren’ (29-30). Aan de gruwel van de loerende aasgieren voegt Creon in het eerste epeisodion nog de honden toe die vreten aan het lijk. Ook verplicht hij de burgers dit verschrikkelijke beeld te aanschouwen: 'Men moet zijn lijk laten liggen, onbegraven, voor de vogels en voor de honden, en dit verminkte voedsel aanzien!' (205-206). Wanneer Haemon, de zoon van de koning, komt pleiten voor Antigones vrijlating, maakt hij de beschrijving van het verminkte lijk nog gruwelijker door de toevoeging van het woord wjmhstw``n, 'rauw vlees etend' (697). Het beeld van de onbegraven Polynices begint meer en meer model te staan voor het falen van de menselijke beschaving, alsof de mens vervalt tot het niveau van beesten die zelfs het meest fun- damentele element van beschaving, namelijk respect voor de doden, niet kennen. Door de ziener Tiresias wordt de verschrikking van het onbegraven lichaam nog ver- der uitgebreid, tot de hele kosmos doordrongen is van de bezoedeling van het lijk. Zelfs de goden keren zich vol afgrijzen af van deze gruwel, zegt Tiresias, want 'onze altaren en offerplaatsen zijn helemaal vervuld van de vreetpartij van vogels en honden op de arme gesneuvelde zoon van Oedipus' (1016-1017). De relaties tussen goden en mensen worden zodanig bezoedeld dat zij geen offergaven meer aanvaarden. De vogels die gewoonlijk de goddelijke wil aan de ziener openbaren, vliegen verschrikt in het rond en krijsen onverstaanbaar, want zij zijn aasgieren geworden die zich voeden met mensenvlees. En wat te denken van Creons godslaster- lijke antwoord, waarin hij zelfs de heilige vogel van Zeus tot aasdier maakt? ‘Al waren de adelaars van Zeus bereid aan hem te vreten, hem in hun klauwen te nemen en te dragen tot voor de troon van de oppergod, dan nog ben ik niet bang voor die ontheiliging - ik laat hem niet begraven!’ (1040-1043). In heel de tragedie wordt het motief van het onbegraven lijk steeds weer opgenomen en uitvergroot, tot het groteske proporties aanneemt. Zo doordringend is de gruwel ervan, dat de meest fundamentele scheidingslijnen tussen goden, mensen en beesten vervagen. Respectvolle begrafenis is immers een fundamenteel onderscheid tussen mens en dier, en juist dit basiselement van beschaving valt in Antigone weg. Bij groot verdriet en gruwelijke wantoestanden, zoals in Antigone beschreven worden, verwachten wij eerder kiesheid en bedekte termen. Het valt op dat Sophocles, juist wanneer hij over het lijk van Polynices spreekt, zo direct en onverbloemd de gruwel van het onbegraven lichaam beschrijft. Toch zijn deze beschrijvingen van rottend vlees en loerende aasgieren niet alleen maar een middel om indruk te maken op het publiek of om het ongehoorde edict van Creon aan de kaak te stellen. Het lichaam van Polynices symboliseert namelijk de dood: het is een bijna plastische aanwezigheid van Hades in de tragedie. Hades is echter ook op een andere, meer onderhuidse manier aanwezig. De god van de dood is namelijk de drijvende kracht achter het handelen van niemand minder dan Antigone zelf. Zij is een jonge vrouw, maar leeft voor de dood. Vooral uit haar mond klinkt de beschrijving van Polynices' lichaam hard en ongepast, zelfs ondanks het feit dat zij eigenlijk Creons edict parafraseert. Men begrijpt haar drang om te zeggen wat onzegbaar is echter des te meer, wanneer die gekoppeld wordt aan haar intense band met Hades, met de dood. Voor Antigone is de wereld van de doden heel reëel, veel reëler dan de wereld der stervelingen, waar zij slechts korte tijd zal vertoeven. Uit haar dappere woorden: ‘Als ik die daad verricht, dan sterf ik een goede dood. Ik zal rusten naast hem; dan heeft hij mij lief, en ik hem. Mijn misdaad zal gezegend zijn’ (72-74). spreekt geen doodsverachting, maar juist een verlangen naar de dood. Het leven is afschuwelijk voor Antigone, niet omdat haar leven en dat van haar familie zo ellendig is, maar omdat zij toegewijd is aan de dood. Antigone kiest voor de dood, en slechts in de dood zal zij haar ware bestemming vinden. Dat maakt haar personage tot één van die grote Sophocleïsche helden, die zoals Oedipus of Ajax krampachtig zichzelf blijven, ten koste van zichzelf. Haar persoonlijkheid is star en compromisloos, haar houding groots met mythische proporties; zij spreekt bovendien met een alles overstijgende tijdloosheid. Zij raakt wellicht meer dan andere personages van Sophocles aan het god- delijke, dat ongrijpbaar en toch aanwezig is - maar wanneer het toeslaat, is het onbuig- zaam en hard, rechtvaardig tot in het gruwelijke, prachtig en verschrikkelijk tegelijk. Antigone gaat een verbond aan met de dood. Dat blijkt meer dan ooit uit haar wondermooie kovmmo~ ('klaaglied') in de verzen 806-943. In vorige uitspraken van Antigone kan men duidelijk een erotische ondertoon horen wanneer ze het heeft over de dood (zo bijvoorbeeld in met aujtou keivsomai, 'ik zal rusten naast hem', 74).1 Niet zonder reden zegt het koor van Antigone: qanei``n ejra``/, ‘zij begeert te sterven’ (220). Pas in haar afscheid van het leven laat zij echter haar masker vallen, en verschijnt ze als de Bruid van Hades, als nuvmfh ('jonge vrouw') die een huwelijk sluit met de dood. ‘Jullie zien, burgers van mijn vaderland, hoe ik ga langs de laatste weg, en het laatste licht van de zon aanschouw - en hierna nooit meer. Nee, Hades die allen te ruste legt, voert mij mee, levend, naar Acherons oever. Voor mij geen bruidslied, geen hymne weerklinkt ooit bij mijn bruiloft. Acheron zal ik huwen’ (806-816). De rituelen van begrafenis en huwelijk worden door elkaar gehaald. Antigone schrijdt naar haar laatste rustplaats als de bruid naar het huis van haar bruidegom, begeleid door de burgers van de stad. Haar huwelijk wordt voltrokken in het graf. Opnieuw blijkt dat Antigone alles wat eigen is aan het leven, voor zichzelf omkeert naar de dood. Haar toewijding aan de dood gaat verder dan het religieuze, en zelfs verder dan haar liefde voor Polynices en de rest van haar familie. Het is een liefdevolle overgave aan de armen van de dood. Antigone is echter geen Persephone, die terugkeert naar het licht en de belofte van nieuw leven waarmaakt. Voor de dochter van Oedipus is geen terugkeer mogelijk. Dat blijkt onder andere uit de mythische paradigmata die met haar afscheid van het leven verbonden worden. Na haar onheilspellende afscheidswoorden vergelijkt Antigone immers zichzelf met Niobe, die uit verdriet om de dood van haar veertien kinderen versteende (823-833). Segal spreekt in dit verband van Antigone als kovrh ('meisje') én als mater dolorosa, die geen nieuw leven mag verwachten na een verblijf in de duisternis , maar enkel eeuwigdurend verdriet en verlies (Segal (2004) 181). In het volgende koorlied worden de mythen van Danae, Lycurgus en de zonen van Phineus in herinnering gebracht. Al deze mythische figuren staan symbool voor het einde van licht en leven, en de onvermijdelijkheid van de duistere dood. Een eerste dominerende kracht in Antigone is dus Hades, de dood. Zowel het eigenlijke onderwerp van het stuk als de karaktertekening van het titelpersonage reflecteert de beroemde uitspraak in de eerste koorzang, die handelt over de grootse prestaties en de zwakheden van de mens: 'Alleen aan de dood zal hij niet ontkomen!' (361-362). Dionysus De god Dionysus is een tweede macht die in Antigone aan het werk is. Naar deze god wordt minder vaak verwezen dan naar Hades, en zijn betekenis in het stuk is dan ook minder evident. Slechts driemaal komt hij in de tragedie ter sprake. In de parodos schildert het koor de aanval van Polynices op de muren van Thebe. Hij raast als een maenade en stort zich met een allesvernietigende, Dionysische woede op de stad van zijn vaderen. Dionysus wordt hier m.a.w. gezien als een kracht die de beschaving bedreigt en de orde van de stad op haar grondvesten doet schudden. Een tweede verwijzing naar Dionysus vindt men in het vierde stasimon, waar het verhaal wordt verteld van Lycurgus, een koning die zich verzette tegen de invoering van de Dionysuscultus. Deze passage maakt deel uit van het koorlied dat volgt op Antigones afscheid van het leven. De vermelding van Dionysus lijkt hier dan ook minder voor de hand liggend (hoewel vermeldingen in koorliederen zelden volledig toevallig zijn). Misschien staat de ondergang van Lycurgus symbool voor Creons ongeluk aan het einde van het stuk. Het is in elk geval niet onbelangrijk dat Dionysus hier impliciet verbonden wordt met de dood, en dus met Hades: een voorafschaduwing van wat komen gaat! Het is echter de derde en laatste vermelding van Dionysus die het interessantst lijkt. Het vijfde en laatste koorlied van Antigone is namelijk geheel en al gewijd aan de dreunende god. Het is een Dionysische hymne die zelfs kan schitteren naast de meest verheven passages uit Euripides' Bacchanten. ‘Veelgenoemde, parel aan de kroon van Cadmus' dochter, nakomeling van Zeus die wijduit dondert, jij die het vermaarde Italië koestert en heerst met Demeter in Eleusis, dat voor allen een thuishaven is! Bacchus, jij die huist in Thebe, moederstad van alle Bacchanten bij de waterloop van Ismenus, daar waar het zaaigoed van de wilde draak viel!’ (1115-1125) (...) ‘Io! Jij die het koor aanvoert van vuurspuwende sterren, jij die neerkijkt op onze stemmen in de nacht, kind dat afstamt van Zeus, toon jezelf met je gevolg van Thyaden, die in vervoering heel de nacht door dansen voor hun meester Iacchus!’ (1146-1154) Wat is de betekenis van dit opzwepende en jubelende lied aan het einde van een tra- gedie die gedomineerd wordt door de dood? Waarom wordt het publiek, zo vlak voor de onvermijdelijke catastrofe, een epifanie van Dionysus voor ogen gesteld? Zonder twijfel moet men deze koorzang als volgt verklaren. Antigone heeft vlak voordat zij onherroepelijk afdaalde in het graf, een laatste wanhopige bede om hulp gericht tot de goden (937-943). Alsof hij gehoor geeft aan deze bede, komt in het volgende epeiso- dion Tiresias op als goddelijke boodschapper. Na een vlammende confrontatie komt Creon tot inkeer en rept zich om Polynices te begraven en Antigone te bevrijden. Op dat moment, als het tij lijkt te keren, last Sophocles een hoopvolle en uitbundige ode aan Dionysus in, die het publiek op het verkeerde been zet- de ramp is immers onomkeerbaar. Sophocles maakt over het algemeen zeer graag gebruik van deze erg doeltreffende dramatische techniek. Het is echter niet zo dat Sophocles alleen maar een spel speelt met zijn publiek, en daarvoor een hymne gebruikt aan een god die toevallig intrinsiek verbonden is met Thebe, waar de tragedie zich afspeelt. Dit religieuze koorlied, oorspronkelijk uit- gevoerd met zang en dans, heeft een veel diepere betekenis, die enkel te ontsluiten is als men de precieze bewoordingen van de hymne onder de loep neemt. Om te beginnen wordt Dionysus hier namelijk expliciet aangeroepen als koor- leider (1147), met andere woorden in zijn functie van god van het theater. Dit koorlied doorbreekt zo de illusie van het theater, alsof de tragedie plots heel expliciet geactuali- seerd wordt naar het Athene van de 5de eeuw. Het koor houdt het publiek een bijna lijfelijke aanwezigheid van de god voor ogen, een waarachtige verschijning van Dionysus. Zoals Hades aanwezig is in het lijk van Polynices, wordt de aanwezigheid van de God van het Masker reëel in de laatste koorzang. Ten tweede wordt hier niet 'zomaar' Dionysus aanbeden. Het laatste woord, van de hymne is niet zonder reden [Iakcon (1152). Iacchus, oorspronkelijk een plaatselijke Attische god, werd al snel de naam van Dionysus in zijn hoedanigheid van mysteriegod van Eleusis. Hij is niet de Dionysus van Thebe, maat de Dionysus van de mysteriën van Athene. Hij is een reinigende god (kaqarsivw/ podiv, 'met reinigende voetstap', 1144), een functie die hij deelt met Apollo. Al deze nuances geven Dionysus in deze hymne een uitgesproken Atheens en, bij uitbreiding, panhelleens trekje, doordat ook Italië en Thebe worden genoemd als cultusplaatsen van de god. Over de cathartische functie van de Iacchusgod valt nog meer te zeggen Het was namelijk eigen aan de ritus van deze god, dat door fluitmuziek en extatische dans catharsis werd bereikt.2 In dat opzicht is het niet meer dan normaal dat de koorleden aan het einde van een tragedie als deze Dionysus aanroepen als reinigende god, als verlosser van pijn en verdriet. Het koor is er immers tijdens deze koorzang van over- tuigd dat Creon Antigone zal kunnen bevrijden en dat alles goed zal komen. Zij roepen als het ware de hulp van de genezende god in om deze hoop bewaarheid te doen worden en een einde te stellen aan de bezoedeling van Polynices' lijk. Dionysus is de God van het Masker, die een bevoorrechte band heeft met het theater. Hij, is ook het beginsel van al wat irrationeel en veranderlijk is, de god van de paradoxale eenheid van tegen- gestelden, die door geen andere macht te controleren is. Als iemand de situatie nog ten goede kan keren, is hij het. Maar Dionysus is een bedrieglijke god! Het koor bidt om catharsis en krijgt meer dan het in gedachten had. Dionysus verschijnt en de goddelijke zuivering voltrekt zich aan Creon - maar die zuivering is de dood van Antigone, Haemon en Eurydice. De dreunende god laat zich van zijn meest destructieve kant zien, en verenigt zich met Hades. Enkel door de dood van allen die hem dierbaar zijn, wordt Creon gezuiverd. Zó groot is de kracht van de god, en zo groot ook de bezoedeling die op de stad rust, dat de rituele zuivering grootser is dan Creon kan bevatten - de uiteindelijke catharsis wordt zijn ongeluk. Het aanschouwen van deze zuivering, die absoluut noodzakelijk is om het kwaad uit te bannen, maar zo overweldigend dat de mens eraan kapotgaat, brengt ook bij het publiek een intense catharsis teweeg in de Aristotelische zin van het woord. Aan het slot van Antigone zijn de letterlijke catharsis (de zuiverende kracht van Dionysus) en de poëtische catharsis, zoals Aristoteles die in zijn Poëtica definieert, nauw met elkaar verbonden. Besluit Waar sprake is van Dionysus, is sprake van ambiguïteit; en ambiguïteit is één van de meest geliefde stijlmiddelen van de tragici. Het wekt geen verbazing dat juist Dionysus de patroongod is van het literaire genre dat draait om tegenstelling, conflict en span- ning. In Antigone maakt de god zelf deel uit van zo'n conflicterend begrippenpaar. Waar Hades staat voor de dood, staat Dionysus voor allesoverheersende, maar destructieve levenskracht. Tegenover de starre, onveranderlijke eeuwigheid van de onderwereld staan veranderlijkheid, mysterie en schijn. Het kloppend hart van Antigone is deze spanning tussen Hades en Dionysus, het onstuitbare ritme van leven en dood. In de aanloop naar de peripetie komen beide mysterieuze, onbeheersbare krachten afwisselend aan de oppervlakte: in de parodos, in Antigones afscheid van het leven, maar ook in de koorzangen. Het publiek wordt heen en weer geslingerd tussen beide uitersten, tussen positieve en negatieve emoties. Uiteindelijk wordt die slingerbeweging één beweging: Hades en Dionysus verenigen zich tot een verlossende en tegelijk vernietigende goddelijke macht, waarvan de cathar- sis zo geweldig is dat Creon er compleet aan ten onder gaat. De zuivering die Creon, en met hem het publiek, nodig heeft om gezuiverd te worden van de verschrikkingen van deze tragedie, is niets minder dan de confrontatie met de dood. Korte bibliografie * Dit artikel is de neerslag van mijn bijdrage aan het studentensymposium 'Door de ogen van Oedipus' (22 maart 2005), georganiseerd door de Afdeling Grieks van de Katholieke Universiteit Leuven en Thiasos: Ruimte voor Griekse Cultuur (K.U. Leuven). De vertalingen uit het Grieks zijn van eigen hand. A. BIERL, Was hat die Tragödie mit Dionysus zu tun? Rolle und Funktion des Dionysos am Beispiel der ‘Antigone’ des Sophokles, Würzburger Jahrbücher für die Altertums- wissenschaft 15 (1989) 39-58. A. BIERL, Dionysos und die griechische Tragödie. Politische und 'metatheatralische' Aspekte im Text (Tübingen 1991). J. KAMERBEEK, The Plays of Sophocles. Cornmentaries. Part III: The Antigone (Leiden 1978). C. SEGAL, Tragedy and Civilization. An Interpretation of Sophocles (Cambridge/London 1981). Noten 1 Kei``mai (‘liggen’) wordt al bij Homerus gebruikt met een uitgesproken seksuele betekenis, bijvoorbeeld in Ilias 9, 556; keit`` o para; mnhsth ajlovcw/, 'hij sliep bij zijn wettige vrouw'. 2 Over de rol van Dionysus als zuiverende god, in het bijzonder binnen de mysterie- cultus van Eleusis, zie Bierl (1989) 44. THEA L. HERES en SJEF KEMPER Water en vuur. Een literaire thriller en de archeologie Naar aanleiding van Robert Harris' Pompeii. A novel Het is een drukkend hete dag, die 22ste augustus van het jaar 79 n.Chr. aan de Golf van Napels. Een jonge ingenieur uit Rome is er benoemd als aquarius (opzichter van de watervoorziening). Zijn hoofdtaak is de controle over de Aqua Augusta, het aquaduct dat kronkelt rond de Vesuvius en een snoer van steden van water voorziet: Pompeii, Nola, Napels, Puteoli, Baiae en tenslotte de marinehaven Misenum. Hij signaleert een aantal onrustbarende verschijnselen, die alle te maken hebben met water of met de Vesuvius. Zo is er de geheimzinnige verdwijning van zijn voorganger. Er is al bijna tachtig dagen geen regen gevallen -'s ochtends vroeg dauwt het ook niet meer, zo droog is de lucht. Een viskweekvijver stinkt plotseling sterk naar zwavel. Al maanden trilt de bodem regelmatig en de zee golft soms sterk zonder dat er wind staat. En dan vallen plotseling de fonteinen van de ene na de andere stad droog... Pompeii als thriller Antieke detectives/speurdersromans over de oudheid zijn al vele jaren populair. Zo is daar Steven Saylor met zijn reeks over het Rome van de 1ste eeuw v.Chr. waarin Cicero vaak een rol speelt. Zijn held en speurder heet Gordianus the Finder. Niet alleen de stad Rome vormt de achtergrond van zijn romans, want Saylor laat Gordianus in The Arms of Nemesis (1992) een moord oplossen in de villa van Crassus bij Puteoli ten tijde van de slavenopstand van Spartacus. Lindsey Davis publiceerde tot nu toe een reeks van zo’n zestien boeken die spelen in het Romeinse rijk ten tijde van keizer Vespasianus. Haar detective Didius Falco is een echte beroeps.1 Ook de Britse (ondanks haar Neder- lands klinkende naam!) schrijfster Adelheid van Beuningen laat in haar boek Asicius de beklaagde haar held in allerlei samenzweringen verstrikt raken. Tenslotte moet Cicero er aan te pas komen om hem uit zijn benarde positie te bevrijden. Het zou te ver voeren hier een opsomming te geven van alle literaire evocaties van het antieke Pompeii,2 maar onder de boeken die zich in Pompeii afspelen of het beeld van het oude Pompeii oproepen, mag één recent voorbeeld hier vanwege zijn originaliteit niet onvermeld blijven. Het is de roman Die wilden Hunde von Pompeii van de Duitse auteur Helmut Krausser, die in september 2004 verscheen. In een ver- makelijke stijl vertelt de auteur het verhaal van een naamloze pup die, geboren in Napels, door zijn baasje over het hek Pompeii ingegooid wordt. Hij krijgt bij zijn opname in de roedel zwerfhonden van de leider Plinius de naam Kaffeekanne toege- wezen (de naam blijkt later niet zomaar gekozen te zijn). De hele roman wordt in de ik-vorm verteld en er wordt vanuit het hondenperspectief commentaar geleverd op het gedrag van bewakers en toeristen. Met name door dit 'lagere' perspectief wordt het geheel, dat niet alleen spannend is (er is zelfs een ware epische katabasis naar de onderwereld aanwezig), vooral erg geestig. In 2003verscheen Robert Harris' Pompeii. A novel. Ondanks deze ondertitel mag het boek zeker een thriller heten, een literaire thriller dan. De spanning wordt er lang- zaam en geraffineerd gedoseerd opgebouwd. Er is sprake van verdwijning, intimidatie, chantage, en van haat en nijd onder de lokale elite van Pompeii. Een beroepsdetective is Harris' aquarius natuurlijk niet, maar consciëntieus gaat hij alle verschijnselen na; hij wint overal inlichtingen in, gaat op onderzoek uit, trekt zijn eigen conclusies en probeert te herstellen wat hij kan. Daarbij weet de moderne lezer natuurlijk van de naderende uitbarsting van de Vesuvius, wat een extra dimensie aan het geheel geeft. Harris laat het verhaal zich in vier dagen afspelen, van twee voor tot twee na de eruptie. De auteur De Brit Robert Harris (1957) is als auteur zeker geen onbekende. Hij studeerde geschiedenis in Cambridge en is al veel jaren als journalist werkzaam, onder andere bij de BBC en bij The Observer. Zijn boek Fatherland over mensen in een hedendaags nazi-Duitsland onder een inmiddels stokoude Hitler is ijzingwekkend in zijn realisme - dat geldt temeer voor de verfilming ervan uit 1994 met Rutger Hauer in de rol van SS-Sturmbannführer. Een ander bekend werk van hem is Enigma, over de befaamde decodeermachine in de U-Boot oorlog tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast schrijft hij non-fictie, onder meer over politici. Pompeii is zijn eerste boek over de oudheid. In een afsluitend hoofdstuk noemt Harris zich schatplichtig aan een reeks gezaghebbende auteurs over de Romeinse wereld, van Jean-Paul Adam tot Paul Zanker. Antieke auteurs als Vitruvius, Strabo, Seneca en Plinius de Oudere worden geciteerd. Verder was John d’Arms (auteur van onder andere Romans on the Bay of Naples) een inspirator en gesprekspartner, evenals A. Trevor Hodge (Roman Aqueducts and Water Supply) en de vulkanoloog Haraldur Sigurdsson. Het verhaal De hoofdpersoon is de aquarius Marcus Attilius Primus. Hij komt uit een familie van waterbouwkundigen: zijn overgrootvader werkte al voor Agrippa aan de Aqua Iulia en kende Vitruvius persoonlijk. Vitruvius' achtste boek ('Watervoorziening') kent Attilius dan ook zo ongeveer uit zijn hoofd. Op zoek naar nieuwe waterbronnen in de droogte laat hij zich erdoor leiden, want hij is onbekend met de bodemgesteldheid en andere fenomenen aan de Golf. Zijn medewerkers werken daarbij eerder tegen dan mee. De Aqua Augusta in stand houden is evenwel van politiek belang: in augustus zijn immers bijna alle senatoren in hun villa's langs de Golf te vinden. Maar waar Rome een aantal grote aquaducten heeft moet de Augusta het in haar eentje klaren en door de aanhoudende droogte is de waterdruk er al een stuk verminderd. In de nabije Villa Hortensia is in de kweekvijvers een aantal kostbare vissen gestorven en Attilius constateert dat de (vermoedelijk illegale) pijpleiding tussen het aquaduct en de vijvers sterk naar zwavel ruikt. Bij Misenum hangt in het grote eind- reservoir van het aquaduct, de Piscina Mirabilis (‘Wonderbaarlijk Bassin’), een al even sterke zwavelstank. Bij nadere inspectie blijkt het waterniveau in korte tijd al flink te zijn gedaald - de Augusta vult het reservoir veel minder snel dan het leegloopt en er rest Misenums marinebasis nog slechts water voor twee dagen. Dan komt de ene onheilsboodschap na de andere: het aquaduct is drooggevallen - in Nola, 30 mijl oostelijker, en ook in Napels en tussenliggende stadjes. Alleen in Pompeii werkt de watervoorziening nog, maar al met al hebben nu zo’n 200.000 mensen geen water. Attilius legt admiraal Gaius Plinius, een bekend auteur over natuurverschijnselen, het probleem voor en vraagt om een snel schip naar Pompeii. Het aquaduct moet tus- sen de bron en Avellino via de andere tak naar het binnenland worden afgeleid, zodat de breuk in de tak naar Napels - ergens tussen Pompeii en de Vesuvius - gerepareerd kan worden. In Pompeii aangekomen zoekt hij de verantwoordelijke wethouders op die vanwege een feestdag - de Vulcanalia(!) - weinig coöperatief zijn en verder zeer corrupt blijken. Hij doet er ook navraag naar zijn verdwenen voorganger Exomnius, wiens aantekeningen allemaal blijken te zijn verdwenen. Attilius beklimt dan met zijn équipe van slaven de berghelling. Noch hij noch de inwoners van de streek vermoeden de ware aard van de beboste Vesuvius met zijn (toen nog) spitse top. Ze ontdekken de breukplek: een enorme kracht in de bodem heeft het ondergrondse gemetselde kanaal naar boven en dicht gedrukt. 's Nachts bij volle maan maakt het team het kanaal weer vrij; het resterende water heeft meteen enorme kracht. In het maanlicht zien ze plekken grijze as - op andere plekken lijkt brand te hebben gewoed. Attilius krijgt daar heimelijk de papieren die zijn voorganger ontstolen waren, het waren onder meer een passage van Strabo over verschijnselen identiek aan wat hij hier op de berg waarneemt. Bij navraag blijkt Exomnius uit Catania op Sicilië te komen - in de Vesuvius herkende hij wat hij ook op de Etna gezien had! Attilius rijdt alleen verder naar de top om de verschijnselen te bestuderen, maar als overal zwavel omhoog begint te kronkelen draait hij snel om. Op het moment dat hij al kilometers van de top is, afdalend langs de westelijke helling naar Misenum om Plinius te waarschuwen over de ware aard van de berg, ontploft om 12.57 uur de Vesuvius met twee enorme knallen. Een zwarte pluim begint tot ruim 25 kilometer hoogte op te stijgen. Even later begint daaruit bij noordwestelijke wind puimsteen neer te vallen, uiteindelijk tot een metershoge laag. De waterleiding werkt weer, maar voor de stadjes langs de Golf betekent de eruptie het einde... Niet voor Harris' boek echter, dat op levendige en indringende wijze de lotgevallen van de hoofdpersonen beschrijft: hoe Plinius' schepen niet kunnen helpen bij een evacuatie, omdat op zee een dikke laag puimsteen drijft; hoe meters dik van diezelfde puimsteen de daken van de villa's doen instorten; hoe gloeiend hete gaswolken razendsnel van de Vesuvius afdalen, eerst naar Herculaneum en dan naar Pompeii; hoe mensen in een halfduister, verstikt door de giftige atmosfeer, met het dreunen van de niet aflatende regen van steen, proberen te overleven op het strand... Verteltechniek Harris had al met zijn eerdere boeken aangetoond dat hij een geverseerd verteller is. Ook in deze thriller geeft hij blijk van zijn meesterschap in de wisseling van locaties en het gedoseerd aanreiken van de gegevens waaruit de lezer zelf langzamerhand het verhaal moet construeren. Zo begint het eerste hoofdstuk (Conticinium; alle titels van de hoofdstukken zijn Romeinse tijdsaanduidingen) met een groep van zes personen die op de helling van Kaap Misenum twee uur voor zonsopgang kennelijk op zoek is naar een bron. Geleidelijk maken wij kennis met de verschillende personen, waarbij de hoofdpersoon, die eerst alleen maar als 'engineer' gekarakteriseerd wordt, pas na enige pagina's zijn volledige naam krijgt. Bovendien laat Harris de andere personen opmerkingen maken over de aquarius, die de lezer op deze indirecte manier in staat stellen zich een beeld van hem te vormen. Na de vruchteloze zoektocht naar water verspringt het toneel van handeling in het tweede hoofdstuk (Hora undecima) naar de Villa Hortensia met zijn enorme laby- rintachtige visvijvers3 aan de rand van Misenum, waar op dat moment een slaaf aan de murenen (aal-achtige grote vissen met vlijmscherpe tanden) gevoerd gaat worden, omdat hij als bewaker van de visvijvers zijn werk niet goed gedaan zou hebben. In een heel bekken is de allerduurste vis op onverklaarbare manier gestorven. De nieuwe schatrijke eigenaar van de villa, Numerius Popidius Ampliatus, wordt hierbij ook weer ingenieus en indirect als rijke parvenu gekarakteriseerd. Dan zwenkt de camera naar de Piscina Mirabilis doordat de dochter des huizes (Corelia Ampliata) hulp gaat zoeken bij de aquarius, omdat zij het vermoeden heeft dat de vissterfte niet de schuld van de slaaf is. Attilius is op dat moment net bezig met zijn eerste inspectie van de machtige onderaardse kathedraal die op dat moment nog tot de nok met water gevuld is. Aan het eind van de roman zal het reservoir leeg zijn, waardoor er een vondst gedaan wordt die bijdraagt aan de oplossing van het raadsel van de verdwenen voorganger van de aquarius. Ook in de latere hoofdstukken blijft Harris deze techniek van lokatiewisselingen (de marinehaven van kaap Misenum met het hoofdkwartier van Plinius de Oudere, Pompeii, de Vesuvius enzovoorts) en geleidelijke informatievoorziening hanteren. Hoewel de lezer weet dat de Vesuvius gaat uitbarsten en zelfs het tijdstip bekend is, blijft op deze manier - zoals dit ook het geval is in de Griekse tragedie - de dramatische ironie volledig behouden. Het grote aquaduct De Aqua Augusta werd aangelegd onder keizer Augustus, vermoedelijk tussen 30-20 v.Chr. In 33 v.Chr. was M. Agrippa namelijk tot curator aquarum benoemd en droeg hij zorg voor de aanleg van een aantal grote aquaducten in de Romeinse wereld. In dezelfde tijd werd aan de voet van kaap Misenum een grote militaire haven aangelegd als thuisbasis van de Romeinse vloot. Hiervoor moest een constante wateraanvoer gewaarborgd zijn. De bron voor het aquaduct ligt in de heuvels aan de voet van de Apennijnen bij Serino (niet ver van de provinciehoofdstad Avellino), op zo’n 370 meter hoogte in een waterrijk gebied. Het tracé tot aan Misenum is zo’n 100 kilometer lang en voedde onderweg een aantal steden, rechtstreeks (Sarno, Napels, Puteoli, Baiae, Misenum) of via grote aftakkingen (naar Nola, Acerra, Cumae en Pompeii). Volgens het beproefde Romeinse systeem liep het tracé deels ondergronds; voor overspanning van enkele valleien werd een brug uit boven elkaar staande arcaden aangelegd, zoals we die onder andere kennen van de Pont du Gard in Zuid-Frankrijk. Van het Augusteïsche aquaduct zijn maar heel weinig sporen teruggevonden. Wel trof men in 1936 bij de aanleg van een waterleiding bij Napels een grote marmeren plaat aan met een inscriptie betreffende de Aqua Augusta (Corpus Inscriptionum Latinarum [CIL] X 1805). De tekst dateert waarschijnlijk uit 324 n.Chr.; hij vermeldt een restauratie van het aquaduct met de plaatsen die het voedde. Opvallend maar logisch is de afwezigheid van het inmiddels verwoeste Pompeii. Na de 5de eeuw raakte het aquaduct in onbruik en verval. Op 10 mei 1885 echter werd de Augusteïsche waterleiding tussen Serino en Napels feestelijk weer in gebruik genomen, up-to-date gebracht volgens de moderne eisen, en hij werkt nog steeds. De Piscina Mirabilis Een aquaduct heeft een nadeel: je kunt het niet dichtdraaien als een kraan wanneer het eenmaal loopt. Daarom werd aan het eind van de Augusta boven de haven van Misenum een enorm reservoir aangelegd, de Piscina Mirabilis. Het is grotendeels in de heuvel ingegraven - bovengronds is er slechts een enkele meters hoge stenen con- structie. Aan de oostzijde wordt deze gestut door een reeks steunberen, omdat daar het terrein steil afviel naar de Romeinse marinehaven, zo’n twintig meter lager. Via een trap dalen we - net als Attilius en Plinius in het boek - af in een vochtige kathedraal, zo lijkt het, waar 48 stenen pijlers van elk vijftien meter hoog de gewelven dragen. Bovenin bevinden zich ook de openingen voor licht en lucht. De kruisvormige pijlers zijn opgesteld in vier rijen van twaalf en gelijk verdeeld over het oppervlak van 66 bij ruim 25 meter. Alle muurwerk is afgestreken met dikke waterafwerende pleisterlagen die bestaan uit kalk en fijngestampte potscherven - opus signinum noemt Vitruvius dat (De Architectura II, 5, 1). Middenin ligt in de breedte een 1,20 meter dieper bassin, toegankelijk via twee kleine trappen. Het was waarschijnlijk

Description:
en dit verminkte voedsel aanzien!' (205-206). beschaving, alsof de mens vervalt tot het niveau van beesten die zelfs het meest fun- . 'Alleen aan de dood zal hij niet ontkomen!' 7 Zie Luciana Jacobelli, Gladiatori a Pompei.
See more

The list of books you might like

Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.