ebook img

Het mini-profielwerkstuk: leren onderzoeken - Amber PDF

16 Pages·2002·0.05 MB·Dutch
by  
Save to my drive
Quick download
Download
Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.

Preview Het mini-profielwerkstuk: leren onderzoeken - Amber

Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 1 Het mini-profielwerkstuk: leren onderzoeken Ton van der Valk en Caspar Geraedts, project Bèta Profielen in het Studiehuis (BPS), CD-bèta, Universiteit Utrecht Het profielwerkstuk is één van de vernieuwingen die in de tweede fase is doorge- voerd. Inmiddels hebben alle havo/vwo-scholen er één of twee jaar ervaring mee. Er zijn scholen met enthousiaste verhalen van docenten en leerlingen. Maar er zijn ook scholen met minder goede ervaringen: gebrek aan motivatie bij leerlin- gen; hoe pak je de begeleiding aan? Voor een goed verloop van het profielwerk- stuk is een grondige voorbereiding van alle betrokkenen nodig. Daarvoor heeft het project Bèta Profielen in het Studiehuis (BPS), in samenwerking met een zes- tal scholen, het mini-profielwerkstuk ontwikkeld. Voor leerlingen is het profielwerkstuk een grote onderneming, uitdagend, maar ook onbekend. Welke eisen worden eigenlijk gesteld? Hoe kun je veertig of zelfs tachtig uur met hetzelfde onderwerp bezig zijn? Leerlingen hebben behoorlijk wat proeven achter de rug als ze in een examenklas zitten, maar meestal van beperkte omvang, één of twee uur. Ze hebben geleerd hoe ze een (kleinschalig) onderzoek moeten uitvoeren en geoe- fend met het schrijven van een verslag. Maar ze hebben weinig of geen ervaring met de moeilijkste aspecten van het doen van onderzoek: het oriënteren op een onderwerp, het opzoeken en verwerken van relevante theorie, het formuleren van een onderzoeksvraag die voldoende is ingeperkt, en het opzetten van een haalbaar onderzoeksplan. Deze dingen vereisen een onderzoekende houding van leerlingen, die wordt gekenmerkt ten eerste door het willen weten, dus gemotiveerd zijn om iets uit te zoeken. Ten tweede door het stellen van lastige vragen aan zichzelf en aan de medeleerlingen: ‘wat bedoel je precies met …’, ‘hoe weet je dat het écht zo is?’ Ten derde door het stellen van het type vragen waarop door onderzoek een antwoord kan worden gevonden. Het ontwikkelen van een onderzoekende houding zou al in de onderbouw, in het klein, kunnen beginnen. Het moet zijn hoogtepunt krijgen in het profielwerkstuk. Het mooiste is als de gezamenlijke bètasecties met elkaar een lijn ‘leren onderzoek doen’ afspre- ken1. Maar ook als je pas aan het begin van zo’n samenwerking staat, kun je al met elkaar wat doen. Begin met een meervakkig mini-profielwerkstuk in 4 havo en 5 vwo! Een profielwerkstuk in het klein, bedoeld om leerlingen (en jezelf!) te laten oefenen en over de ervaringen na te laten denken. Om leerlingen te leren hoe ze dat moeilijke begin kunnen aanpakken en om te laten ervaren hoe keuzes van het eerste uur doorwerken in de rest van het onderzoek. In de profielen Natuur & Gezondheid (N&G) en Natuur & Techniek (N&T) kan een profielwerkstuk globaal op drie manieren uitgevoerd worden: als experimenteel onder- zoek, als een theoretisch verklarend of bewijzend onderzoek (vooral als er een sterke wiskundige component in zit) en als technisch ontwerp2. De mini-profielwerkstukken die het BPS-project ontwikkeld heeft, hebben het karakter van ‘experimenteel onderzoek’. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 2 Ze kunnen de ontbrekende schakel vormen tussen praktische opdrachten van één of enkele lesuren en het profielwerkstuk, tussen het doen van een proef waar de docent al lang de uitkomst van weet en het stellen en beantwoorden van een onderzoeksvraag die misschien nog niemand eerder heeft gesteld. De schakel ook tussen natuurkunde, biolo- gie, scheikunde en wiskunde3. Problemen met het profielwerkstuk Van scholen horen we dat zowel leerlingen als docenten tegen een aantal problemen aanlopen bij het uitvoeren van het profielwerkstuk. Voor leerlingen zijn er vier hoofd- problemen: het vinden van een geschikt onderwerp, inperking van het onderzoek, een adequate planning en de plaats van de theorie. Docenten worstelen met het geven van een passende sturing, niet te veel (het moet het onderzoek van de leerlingen blijven), maar ook zeker niet te weinig (je mag de leerlingen niet laten zwemmen). Voor het bespreken van deze problemen zijn de vijf fasen van belang die je in een expe- rimenteel onderzoek globaal kunt onderscheiden: ??de oriëntatie en bepalen van een probleemstelling ??het stellen van een precieze onderzoeksvraag en maken van een onderzoeksop- zet ??de uitvoering en het verwerken van resultaten ??het formuleren van conclusies ??rapportage. In de praktijk (ook van ‘echte’ onderzoekers) is het niet altijd scherp aan te geven in welke fase je bezig bent. Soms moet je tijdens de uitvoering toch weer even terug om je beter te oriënteren. Pas achteraf zijn de fasen goed van elkaar te onderscheiden. De beginfase van een onderzoek is voor leerlingen meteen ook het lastigste stuk. Zeker als ze zelf het onderwerp moeten kiezen4. Dat kost veel moeite en het is vaak lastig voor een leerling aan te geven om welke reden ze nu precies in een onderwerp zijn geïnteres- seerd, wat ze nou eigenlijk willen weten en waarom. Dat bemoeilijkt de inperking en het formuleren van een probleemstelling. Is het onderwerp eenmaal gekozen, dan willen leerlingen eigenlijk meteen concreet aan de slag. En dat is voor hen: het experiment in elkaar zetten, gaan meten of informatie van internet afhalen. Ze weten eigenlijk niet dat het handig is je eerst verder te oriënteren om je onderzoeksgebied in te perken, je in de theorie te verdiepen zodat je je vragen kunt aanscherpen en je een beeld kunt vormen van mogelijke antwoorden. Leerlingen wachten met het bestuderen en gebruiken van theorie meestal tot bij het schrijven van het verslag. Dientengevolge zijn de onderzoeksvragen meestal onhelder en zijn de gebruikte begrippen niet scherp omschreven of geoperationaliseerd. Wat ze wil- len gaan doen of meten klopt vaak niet met hun vraag. Daar komen ze pas achter wan- neer ze, bij het schrijven van het verslag, hun vraag willen gaan beantwoorden (als ze dat al proberen). Dan gaan ze hun theoretische en onderzoeksmatige fouten achteraf ‘recht breien’, wat weer problemen oplevert bij het interpreteren van meetresultaten. Gevolgen: uitstel, demotivatie en een in elkaar geflanst verslag dat beneden de maat is. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 3 De problemen die docenten tegenkomen hebben vooral met sturing te maken. Er be- staat een spanningsveld tussen de mate waarin je leerlingen ruimte kunt bieden voor eigen inbreng en de mate waarin je als docent hen richting kunt geven5. Het is de kunst om zodanig richting te geven dat de leerlingen ruimte houden voor eigen inbreng. Je kunt problemen van leerlingen niet ondervangen of oplossen door veel inhoudelijke sturing te geven. Want dan raken ze het ‘eigendom’ over hun profielwerkstuk kwijt. Bovendien wordt het moeilijker het uiteindelijke product eerlijk te beoordelen. In hoeverre neem je je eigen inbreng in de beoordeling mee? Je kunt ze wel kritisch bevragen. Als ze dingen zelf onder woorden brengen, wordt hun ‘eigendomsgevoel’ alleen maar versterkt én worden ze gestimuleerd creatief naar oplossingen te zoeken. Essentieel is dat ze ervaren dat kritische vragen niet alleen maar tijd kosten (daar zijn ze bang voor), maar vooral een betere kwaliteit opleveren! Dat maakt het begeleiden voor de docent niet eenvou- dig. Het mini-profielwerkstuk Het is dus raadzaam leerlingen ervaring te laten opdoen met een wat omvangrijker (open) onderzoek, voordat zij aan het profielwerkstuk beginnen. Daartoe hebben we het mini-profielwerkstuk ontwikkeld. Om de samenwerking tussen de beta-vakken te bevorderen hebben we het tweevakkig gemaakt. De omvang van 10 slu maakt het mo- gelijk dat de leerlingen in het kort de fasen doorlopen die zij straks ook in het echte profielwerkstuk zullen tegenkomen. Zij oriënteren zich, formuleren een onderzoeks- vraag, stellen een onderzoeksplan op, voeren het onderzoek uit en presenteren de resul- taten aan hun medeleerlingen. Er zijn echter twee belangrijke verschillen tussen het pro- fielwerkstuk en het mini-profielwerkstuk: 1. Het mini-profielwerkstuk biedt meer structuur dan het profielwerkstuk, maar biedt toch voldoende ruimte voor eigen inbreng. 2. Bij het mini-profielwerkstuk mag van alles fout gaan. Leerlingen kunnen daarvan leren. Daarom is het meer gericht op reflectie dan op het concrete resultaat. De globale planning van het mini-profielwerkstuk omvat drie middagen van twee uur contacttijd op school, afgewisseld met twee maal twee uur huiswerk (zie fig. 1). Deze tijd is in principe voldoende om leerlingen een beperkt onderzoek te laten opzetten, uitvoeren en presenteren. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 4 Figuur 1. De structuur van het mini-profielwerkstuk. In de tabel staan de opeenvolgende fasen die in het profielwerkstuk worden onderscheiden, de docentactiviteiten en leerlingenactiviteiten die daarbij horen en de leerdoelen van het mini- profielwerkstuk met het oog op het echte profielwerkstuk. Leerdoelen (t.a.v. het profielwerk- Docentactiviteiten Leerlingenactiviteiten stuk) o.a. de leerling wat oriënterende activiteiten introductie mini-pws o.a. kunnen zijn en wat die tot doel hebben oriënterende opdrach- zich oriënteren ten organiseren en de leerling krijgt een indruk aan welke ervaringen ermee middag 1 eisen een onderzoeksvraag moet vol- bespreken ‘oriëntatie’ onderzoeksvraag en onder- doen, en waar bij het maken van een (2 slu) zoeksopzet opstellen onderzoeksopzet en een werkverdeling begeleiden op gelet moet worden; elkaar huiswerk opgeven de leerling leert wat het belang is van een go / no go beslissing go / no go; reflectie en vooruitblik voorbereiden van het onderzoek; huiswerk - zich informeren o.a. over theo- zich aan afspraken houden (2 slu) rie uitvoeren onderzoek de leerling wordt zich bewust van het begeleiden; kritische belang van een goede organisatie en middag 2 vragen stellen zichzelf huiswerk opgeven planning; ‘uitvoering’ (2 slu) de leerling leert dat uitvoering mede bepaald wordt door een beperkte, scher- go / no go; reflectie en vooruitblik pe onderzoeksvraag theorie; gegevens verwerken, interprete- huiswerk - ren en voorlopige conclusies zich aan afspraken houden (2 slu) trekken; voorstel voor presentatie doen Begeleiden; kritische (in groepje) conclusies vergelij- de leerling wordt zich bewust van het vragen stellen ken en aanscherpen; belang van een heldere onderzoeksvraag presentatie voorbereiden en en -opzet; middag 3 poster sessie organi- presenteren; ‘afronding’ seren de leerling leert wat van belang is bij het (2 slu) interpreteren van onderzoeksgegevens; presentatie; elkaars poster beoordelen; reflectie de leerling leert commentaar geven en krijgen In de praktijk komen veel leerlingen niet klaar met het onderzoek dat zij in hun hoofd hadden. Dat is niet erg. Het gaat immers om het ‘leren onderzoek doen’. Daarom staat aan het eind van elk van de drie middagen een reflectie gepland. Dan wordt besproken wat er in verschillende groepen zoal goed en fout is gegaan. Het gaat dan, anders dan in de gewone les, niet zozeer om vakinhoudelijke kant van het onderwerp, maar vooral om het leren onderzoek doen: hoe doe je dat, hoe perk je het onderwerp af en hoe organi- seer je het? Omdat er klassikaal gereflecteerd wordt leren leerlingen ook van problemen Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 5 en oplossingen van anderen. Er is gelegenheid te praten over vragen als: hoe ziet een goede planning eruit; wat is een goede onderzoeksvraag; wat kun je doen als je aan het eind de onderzoeksvraag nog niet goed kunt beantwoorden, als je metingen mislukt zijn, als je onderzoeksvraag toch te breed blijkt. Bij het doen van het mini-profielwerkstuk wordt van de leerlingen veel inhoudelijke in- breng verwacht. Tegelijkertijd wordt een duidelijke richting aan gegeven. Ten eerste door het onderwerp vast te leggen. Ten tweede door eisen te stellen aan ‘onderzoek doen’. De leerlingen moeten zich oriënteren, ze moeten een onderzoeksvraag verzinnen en nagaan of die onderzoekbaar is en of die aan het eind ook beantwoord is. Ten derde door de kritische vragen van de begeleidende docent. Ten vierde worden er zogenoem- de go /no go (of groen/rood licht) beoordelingsmomenten6 ingelast. Deze moeten voor- komen dat het onderzoek mislukt door fouten in het begin of halverwege die tot aan de eindfase doorwerken. Aan het eind van de eerste en tweede middag beoordeelt de do- cent of een groepje leerlingen wel of niet verder kan naar de volgende fase. Bij het eer- ste go / no go moment wordt gekeken naar de kwaliteit van de onderzoeksvraag en naar de onderzoeksopzet. Bij het tweede go /no go moment, aan het eind van de twee- de middag, wordt de kwaliteit van de verzamelde onderzoeksgegevens beoordeeld en de manier waarop deze worden verwerkt. De vraag is dan in hoeverre de verzamelde gegevens voldoende zijn om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag. De leerlingen hebben verder de beschikking over een aantal leerlingenbladen die zij ge- bruiken om hun onderzoeksvraag, hypothese en werkplan te noteren en de resultaten op bij te houden. Het werken met leerlingenbladen (zie fig. 2) maakt het voor de docent makkelijk om de voortgang van de verschillende groepjes in één oogopslag te zien. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 6 figuur 2 formulier voor go/no go moment 2 LEERLINGBLAD ‘WATERKWALITEIT’ (voor go/no go moment 2) Namen van groepsleden: ………………………………………. ?? Geef op dit formulier op overzichtelijke wijze al je meetresultaten weer. Zet erbij: - welke je niet goed genoeg vond en over hebt gedaan (of nog over wilt doen) - welke je denkt niet nodig te hebben - welke metingen je nog moet doen en waar en wanneer je dat gaat doen. ?? Het is de bedoeling dat je met behulp van de meetresultaten een antwoord kunt geven op je onderzoeksvraag. Geef aan (onder ‘naar het antwoord op de onderzoeksvraag’) - of je daarvoor nog extra metingen moet doen - of je je onderzoeksvraag moet aanscherpen. Zo ja, doen! Overzicht Meetresultaten Gebruik bij ruimtegebrek de achterkant of een apart blad. Passen je metingen bij je onderzoeksvraag? Evt. aanvullende metingen: Evt. aanscherping onderzoeksvraag In te vullen door de docent: Go: jullie kunnen door naar de ‘afronding’ No go: voordat je door kunt moet het volgende nog gebeuren: ? onderzoeksvraag aanscherpen ? enkele metingen over doen/toevoegen ? overzicht duidelijker maken ? eenheden toevoegen ? ………………………… Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 7 Herziene leerlingblad aan docent laten zien op …… Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 8 Het is de bedoeling dat de docent de groepen intensief begeleidt bij de onderzoekjes. De docent moet de leerlingen gevoelig maken voor de ‘kwaliteit van het onderzoek’. Daarvoor gaat hij/zij voortdurend langs bij de groepjes om met hen te praten over wat ze gedaan hebben, en stelt vragen als ?? ‘waarom wil je dit eigenlijk weten? ?? ‘wat versta je onder …. en gebruiken anderen dat woord ook zo?’ ?? ‘meet je nu wel wat je wilt meten?’ ?? ‘zou een ander (of zou jij met een andere meetmethode) hetzelfde gevonden heb- ben?’ ?? ‘hoe zeker ben je van je conclusie?’ ‘Het is de bedoeling dat leerlingen dit soort vragen zelf gaan stellen, aan elkaar en aan zichzelf. Op die manier ontwikkelen ze de eerder genoemde ‘onderzoekende houding’ die ze bij het profielwerkstuk en in hun latere leven goed kunnen gebruiken. Samenvattend: het mini-profielwerkstuk heeft tot doel dat de leerlingen een beperkt, maar ‘compleet’ onderzoek doen, een profielwerkstuk in het klein, en te reflecteren op de ervaringen. Zo krijgen ze een beeld van wat er bij het profielwerkstuk van hen ver- wacht wordt. Ze kunnen bovendien wennen aan een vakoverstijgende manier van wer- ken en aan het omgaan met onzekerheden, die het doen van onderzoek nu eenmaal met zich mee brengt. figuur 3 [foto: leerlingen kijken naar de vier potjes met water, volgt] Voorbeelden van mini-profielwerkstukken In het BPS-project zijn mini-profielwerkstukken ontwikkeld over vier verschillende onderwerpen. Elk mini-profielwerkstuk heeft betrekking op twee vakken uit de profie- len N&T of N&G. Daarmee volgen we de oorspronkelijke opzet en bedoeling van het profielwerkstuk. Door twee vakken te combineren willen we de samenhang binnen een profiel en de samenwerking tussen docenten bevorderen. De mini-profielwerkstukken zijn inmiddels uitgeprobeerd en op grond van de praktijkervaringen herzien. De mini- profielwerkstukken zijn te downloaden op het internet (www.fi.uu.nl/bps). Ze hebben het karakter van een halffabrikaat: docenten moeten ze aanpassen aan de specifieke omstandigheden op de school. Wanneer bijvoorbeeld de drie gewenste blokuren niet beschikbaar zijn, dan zal het schema van tabel 1 aangepast moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat leerlingen meer activiteiten buiten de les moeten onderne- men. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 9 Hieronder volgt een korte omschrijving van de vier mini-profielwerkstukken. 1. Vallende kegels. Een onderzoek naar de valsnelheid van papieren kegels, waar de vakken natuurkunde en wiskunde bij betrokken zijn. Eerst maken de leerlingen enkele kegels van papier, laten die vallen en vergelijken hun bewegingen. Vervolgens bestuderen ze de theorie en gaan ze een onderzoeksvraag opstellen. Relaties tussen verschillende variabelen kunnen onderzocht worden, zoals die tussen de tophoek van de kegel en de straal van het grondoppervlak, tussen de valsnelheid en de massa. Dat kan zowel experimenteel als op een wiskundige manier. Dit mini-profielwerkstuk is vooral geschikt voor het profiel N&T. 2. Waterkwaliteit. Verschillende eigenschappen van oppervlaktewater (zowel fysische, chemische, geografische en biologische eigenschappen) worden onderzocht vanuit de vraag naar de kwaliteit van een watermonster. De leerlingen zullen zelf moeten bepa- len over wat voor een soort kwaliteit ze het willen hebben: gaat het om drinkwater, oppervlaktewater of water om de planten te begieten? Daarna moeten ze de geko- zen ‘kwaliteit’ operationaliseren zodat die gemeten kan worden. Daartoe moeten ze zich ook in theorie verdiepen. Dit mini-profielwerkstuk is vooral geschikt voor het profiel N&G. 3. Gist. Een onderzoek met biologische en scheikundige aspecten. De anaërobe gisting wordt onderzocht, alsmede de verschillende factoren die daar invloed op hebben (bijvoorbeeld temperatuur, de hoeveelheid substraat etc.). Omdat er verschillen in diepgang mogelijk zijn is dit mini-profielwerkstuk geschikt voor zowel N&G als N&T (met biologie). 4. Reuzen en kabouters. Een onderzoek waar de vakken natuurkunde en biologie bij betrokken zijn, maar ook wiskunde een rol kan spelen. De vraag die centraal staat is: welke (biologische) consequenties zou het hebben wanneer mensen isometrisch zou- den worden verkleind (of vergroot)? Immers, dan neemt zijn volume en dus ook zijn massa met de derde macht toe, maar zijn oppervlak (bijvoorbeeld van de darmen) kwadratisch. Dat geeft problemen. Er is een keur aan deelthema’s, variërend van voeding tot ‘sport’ en ‘voortplanting’. Dit mini-profielwerkstuk lijkt geschikt voor beide natuurprofielen. Enkele ervaringen met het mini-profielwerkstuk ‘Waterkwaliteit’ Het mini-profielwerkstuk ‘Waterkwaliteit’ is gebruikt in vijf klassen op verschillende scholen. De volgende stukjes geven een indruk van hoe het in de klassen liep. Het begin van blokuur 1: leren oriënteren Om te ‘leren oriënteren’ begint het mini-profielwerkstuk ‘waterkwaliteit’ met opdrach- ten die achtereenvolgens steeds meer structuur bieden, gevolgd door een reflectie daar- op. De gedachte is: eerst moeten ze de onzekerheid voelen die een onderzoek nu een- maal met zich mee brengt, en vervolgens manieren vinden om met die onzekerheid om te gaan, door keuzes te maken. Bètaprofielen in het studiehuis (BPS): het mini-profielwerkstuk 10 A. Een heel open, vage opdracht: De eerste opdracht is heel open en ‘vaag’: bedenk hoe je waterkwaliteit zou kunnen onderzoeken en schrijf dat op. De leerlingen gaan in groepjes met deze vraag aan de slag. Als de docent bij een groepjes langs komt, stellen ze vragen als: wat bedoelt u met waterkwaliteit? De docent kaatst deze vraag terug: wat ver- staan jullie eronder? Een groepje schrijft op: nagaan of er schadelijke stoffen in het water zijn opgelost en indampen. Ze vragen of dat goed is, maar de docent kaatst die vraag ook weer terug. Er dreigt een impasse in sommige groepjes te ont- staan: wat moeten we hier nu mee, hoe moeten we verder? B. Toespitsen 1: potjes water bekijken Na de leerlingen enige tijd in het onzekere te hebben gelaten, laat de docent vier potjes met verschillende ‘soorten’ water zien. Bijvoorbeeld: één potje met erg hel- der en transparant water, een ander met groenig troebel water, een derde potje met een waterplantje en een beestje erin en een vierde met drab op de bodem. Daarna werken de groepen weer verder. Het zien van de potjes geeft weer een impuls aan de discussies: dit is gewoon mooi water met een beestje erin en volgens mij is dat gewoon drinkwater. Nee joh, er kan wel zoutzuur inzitten! Er worden nieu- we dingen op het blaadje geschreven. C. Toespitsen 2: de potjes op volgorde zetten Dan geeft de docent de opdracht de potjes op volgorde te zetten van goede naar slechte kwaliteit. De discussies laaien weer op, want het noopt tot onder woorden brengen wat er onder kwaliteit wordt verstaan. Is het water met het beestje nu wel goede kwaliteit? Als je aan drinkwater denkt niet. Je moet dus zeggen over wat voor een soort waterkwaliteit je het wilt hebben. D. Bespreking: structuur aanbrengen: De docent haalt de blaadjes op en bespreekt kort wat de groepjes hebben opge- schreven. Hij laat zien dat sommigen het over levende en dode (levenloze) dingen hadden. Bij anderen leidde een discussie over het heldere water tot het onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare eigenschappen. Deze twee indelingen gebruikt de docent om de leerlingen verder te laten denken over het onderwerp waterkwaliteit. Ook gaat hij in op de verschillende volgordes waarin de potjes werden gezet. Sommigen dachten aan drinkwater, anderen aan zwemwater, weer anderen aan wa- ter waar vissen goed in kunnen leven. Het wordt de leerlingen duidelijk dat ze pre- ciezer moeten zeggen wat ze onder ‘waterkwaliteit’ verstaan en aan welk ‘soort’ water ze denken. E. Reflectie: Tot slot van het klassikale deel vraagt de docent de leerlingen wat het nut van deze activiteit is. Dat kunnen de leerlingen in eerste instantie niet zo makkelijk zeggen. Sommigen vinden het zelfs helemaal niet nuttig omdat ze niet zo erg in waterkwaliteit geïnteresseerd zijn. Maar na enige discussie ontdekken ze dat het daar in eerste in- stantie niet om gaat. Het gaat om ‘onderzoek doen’. Daarvoor is oriënteren belang-

Description:
Het profielwerkstuk is één van de vernieuwingen die in de tweede fase is doorge - voerd. kunnen aanpakken en om te laten ervaren hoe keuzes van het eerste uur doorwerken in .. Een groepje schrijft op: nagaan of er schadelijke stoffen in.
See more

The list of books you might like

Most books are stored in the elastic cloud where traffic is expensive. For this reason, we have a limit on daily download.