Academiejaar 2011 - 2012 Eerste examenperiode Effortful control en andere inhibitieconstructen bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Christof Van den Bergh Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Vicky Samyn INHOUDSOPGAVE Dankwoord 4 Abstract 6 Inleiding ADHD 7 Verklaringsmodellen 8 Het cognitief-energetisch model. 8 De delay aversion hypothese. 9 De executieve disfunctietheorie. 9 Temperament 13 Modellen. 13 Het gedragsstijlenmodel (Thomas & Chess, 1977). 13 De criteriale benadering (Buss & Plomin, 1975, 1984). 14 Het psychobiologisch model (Rothbart, 1981, 1994). 15 Effortful Control. 16 EC en ADHD. 17 Meten van EC. 18 EC en EF 18 Onderzoeksvragen 19 Methode 21 Steekproef 21 Materiaal 22 Effortful Control. 23 Attentional Control Scale. 23 Effortful Control Scale. 23 Early Adolescent Temperament Questionnaire-revised. 24 Executieve functies. 24 Behavior Rating Inventory of Executive Function. 24 Gedragsvragenlijst. 25 Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen. 25 Neuropsychologische taken. 26 Go/No-Go taak. 26 Animal Stroop taak. 26 Procedure 27 Resultaten 29 Groepsverschillen in Effortful Control 29 Groepsverschillen in Executief Functioneren 31 Groepsverschillen op de Neuropsychologische Taken 31 Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de BRIEF 32 Relatie Tussen de Effortful Control Schalen en de Neuropsychologische Taken 32 Relatie Tussen de BRIEF en Twee Neuropsychologische Taken 33 Bespreking en Conclusie 34 Bespreking Van de Onderzoeksresultaten 34 Groepsverschillen in effortful control. 34 Groepsverschillen in Executief Functioneren. 35 Groepsverschillen op de neuropsychologische taken. 35 Relatie tussen de Effortful Control schalen en de BRIEF. 36 Relatie tussen de Effortful Control schalen en de neuropsychologische taken. 37 Relatie tussen de BRIEF en twee neuropsychologische taken. 38 Beperkingen Van het Onderzoek 39 Sterktes Van het Onderzoek 40 Implicaties 41 Algemeen Besluit 41 Referenties 43 Dankwoord Ik wil graag mijn promotor, Prof. Dr. Herbert Roeyers, bedanken voor zijn bereidheid om mijn masterproef door te nemen en te voorzien van verbeteringen en feedback. Ook wil ik mijn begeleidster, Vicky Samyn, bedanken voor de intensieve begeleiding bij dit proces. Ze was steeds bereid mijn masterproef na te lezen en maakte veel tijd vrij voor het geven van feedback. Ze gaf me tips en richtlijnen en spoorde me aan tot het bewaken van de timing tijdens het schrijven. Verder wil ik mijn vriendin bedanken voor het nalezen van mijn masterproef opdat deze zowel stilistisch als taalkundig in orde zou zijn. Ze steunde me tijdens de moeilijke periodes en stond me steeds met een glimlach en goede raad bij. Ten slotte wil ik mijn naaste omgeving bedanken voor hun begrip en vele geduld. Het schrijven van deze masterproef vereiste een toewijding die ik enkel aan de dag kon leggen dankzij de steun van mijn vrienden en familie. Bedankt! Ondergetekende, Christof Van den Bergh, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden Abstract In het huidig onderzoek maakten we een vergelijkende studie van effortful control en enkele andere inhibitieconstructen bij jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens. We wilden ten eerste nagaan in welke mate jongens met ADHD en typisch ontwikkelende jongens van elkaar verschillen op het vlak van effortful control (EC), executief functioneren (EF) en hun prestatie op twee neuropsychologische inhibitietaken. Verder onderzochten we de onderlinge relaties tussen vragenlijsten die effortful control meten en enkele andere maten van inhibitorische controle. De participanten waren allen jongens tussen de 10 en 15 jaar oud, met een geschat totaal IQ (TIQ) van 80 of hoger. Er namen 50 jongens deel, waarvan 25 jongens met ADHD en 25 typisch ontwikkelende jongens. Er werd een intelligentietest en enkele vragenlijsten afgenomen bij de participanten. Ook de ouders vulden enkele vragenlijsten in. Verder voerden de jongens twee neuropsychologische taken uit. Uit de resultaten bleek dat de jongens met ADHD en de typisch ontwikkelende jongens een duidelijk onderscheid vertoonden op het vlak van EC en EF. Jongens met ADHD hadden een lager niveau van EC en ervoeren meer problemen in hun EF. Bovendien werd vastgesteld dat het EC significant gecorreleerd is met het EF. De prestatie op de neuropsychologische taken was echter niet gerelateerd aan de EC maten en slechts matig aan de EF vragenlijst. ADHD ADHD wordt volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association [APA], 2000) gekenmerkt door een onaangepast niveau van hyperactiviteit, aandachtstekort en impulsiviteit in de kinderlijke ontwikkeling (APA, 2000). De symptomen dienen langer dan zes maanden aanwezig te zijn en voor te komen in ten minste twee settings, bijvoorbeeld thuis en op school. Verder moeten de symptomen optreden voor de leeftijd van zeven jaar en een beperking vormen in belangrijke levensdomeinen van het kind (APA, 2000). In de DSM-IV-TR verdeelt men ADHD onder in drie subtypes: het onoplettendheidstype, het hyperactieve/impulsieve type en het gecombineerde type (APA, 2000). Kinderen met ADHD vormen een heterogene groep met sterke variatie in de ernst van hun symptomen, de aanvangsleeftijd, de comorbiditeit met andere stoornissen en de mate waarin de verschillende levensdomeinen beïnvloed worden (Barkley, 2006). Uit een grote meta-analyse blijkt dat de wereldwijde prevalentie ongeveer 5.29% bedraagt, waarmee ADHD tot één van de meest gestelde diagnoses behoort (Polanczyk, de Lima, Horta, Biederman, & Rohde, 2007). Er is echter een grote variabiliteit in gerapporteerde prevalentie door de grote variatie in diagnostische criteria, de bron van informatie, de graad van beperking nodig voor een diagnose en de locatie waar de studie uitgevoerd werd (Polanczyk et al., 2007). De prevalentie bij kinderen wordt geschat op 8 tot 12% (Faraone, Sergeant, Gillberg, & Biederman, 2003). De man-vrouw ratio bedraagt 9:1 in klinische settings en 3:1 daarbuiten (Biederman et al., 2002; Gaub & Carlson, 1997). De erfelijkheid van ADHD is reeds uitvoerig onderzocht en wordt geschat op 75% (Faraone et al., 2005). De genetische bijdrage valt niet toe te schrijven aan één bepaald gen, maar aan een complexe interactie van genen, met elk afzonderlijk een klein effect (e.g., Biederman & Faraone, 2005; Brookes et al, 2006). ADHD komt vaak voor in combinatie met andere stoornissen, wat de diagnostiek bemoeilijkt. De comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen wordt doorgaans tussen de 50 en 90% geschat (e.g., Spencer, Biederman, & Wilens, 1999; Wilens et al., 2002). 7 Verklaringsmodellen Door de complexe etiologie van ADHD zijn er de laatste decennia een aantal verschillende theorieën ontwikkeld in een poging om (een deel van) de ontstaansmechanismen te verklaren. Het cognitief-energetisch model van Sanders (1983), de delay aversion hypothese van Sonuga-Barke (1994) en het model van Barkley (1997) hebben tot hiertoe de meeste ondersteuning gekregen. Het cognitief-energetisch model. Het cognitief-energetisch model (Sanders, 1983) stelt dat de efficiëntie van informatieverwerking bepaald wordt door een samenspel van proces- en toestandsfactoren. Een taak wordt efficiënter uitgevoerd indien het subject in een optimale toestand verkeert. De actuele toestand van een persoon wordt aangepast door een aantal factoren, om zo de gewenste toestand te bereiken (Raymaekers, Van der Meere, & Roeyers, 2002). Het cognitief-energetisch model bestaat uit drie niveaus, die elk een invloed hebben op de taakprestatie (Sergeant, 2000, 2005). Op het eerste niveau bevinden zich een aantal cognitieve verwerkingsprocessen (encoderen, zoeken, beslissen en motorische organisatie) die een rol spelen gaande van de stimulusherkenning (input) tot de gegeven respons (output) (Raymaekers et al., 2002; Sergeant, 2000). Deze verwerkingsprocessen worden vanuit het tweede niveau beïnvloed door drie energetische mechanismen: arousal, activatie en effort (Sergeant, 2000). Zij leveren de energie die noodzakelijk is om de input/output operaties op het eerste niveau uit te voeren. Arousal blijkt gerelateerd te zijn aan de verwerking van de stimulusinput en activatie aan de output (Sanders, 1983). Het derde energetisch systeem, effort, wordt aangesproken wanneer men zich in een niet-optimale toestand bevindt. Dit systeem zal dan energie gaan vrijmaken om te compenseren voor deze niet-optimale toestand. Een evaluatiesysteem op het derde niveau gaat na of de arousal/activatie-toestand al dan niet afwijkt van de optimale, gewenste toestand en zal dus indien nodig het effort-systeem aanspreken (Sergeant, 2000). Sanders heeft een taxonomie van taken opgesteld die het mogelijk maakt om tekorten op elk niveau van het model na te gaan. Het taakinefficiënt gedrag van kinderen met ADHD blijkt niet veroorzaakt te worden door een structureel tekort bij de verwerking van de input, maar eerder door een tekort op het niveau van de output. Dit 8 tekort is echter niet structureel, maar wordt beïnvloed door de activatie en kan dus opgevat worden als een probleem met de toestandsregulatie (Raymaekers et al., 2002). Een kind met ADHD zal er niet in slagen het juiste activatie-niveau te bereiken wanneer de presentatiesnelheid van de stimuli zeer laag ligt (Börger et al., 1999; Börger & Van der Meere, 2000; Wiersema, van der Meere, Roeyers, Van Coster, & Baeyens, 2006). De delay aversion hypothese. De delay aversion hypothese (Sonuga-Barke, 1994) is een tweede grote theorie, die veronderstelt dat de gedragingen die men observeert bij kinderen met ADHD een gevolg zijn van een motivationele stijl die gericht is op het ontsnappen aan en het vermijden van uitstel (Sonuga-Barke, 1994). Dit testten de onderzoekers met een taak waarbij de kinderen moesten kiezen tussen een kleine, onmiddellijke beloning en een grote, uitgestelde beloning. Kinderen met ADHD kozen vaker de onmiddellijke beloning wanneer hierdoor de taakduur verkort werd (Sonuga-Barke, 1994). In een eerder onderzoek waar hun keuze geen invloed had op de lengte van de taak wachtten ze op de grotere beloning (Sonuga-Barke, Taylor, Sembi, & Smith, 1992). De gedragsmatige uitingen van ADHD (aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit) worden in deze theorie gezien als een uitdrukking van de aversie tegen het wachten (Sonuga-Barke, 2005). Om dit subjectief gevoel van aversie tegen te gaan zal een kind met ADHD immers prikkels (bijvoorbeeld een leuke film) in de omgeving opzoeken of creëren. Hierdoor daalt de aandacht voor de taak en neemt men een toegenomen activiteit waar (Antrop, Roeyers, Van Oost, & Buysse, 2000). Er was in de originele theorie van Sonuga-Barke (1994) dus geen sprake van een beperkte inhibitiecontrole. Later onderzoek toonde echter aan dat zowel inhibitie als een aversie tegen uitstel onafhankelijk een deel van de variantie in ADHD symptomen konden verklaren (Solanto et al., 2001). Het model werd dan uitgebreid naar een dual-pathway model (Sonuga-Barke, 2002) waarin een aversie voor uitstel en beperkte inhibitiecontrole twee eigenschappen zijn die naast elkaar kunnen bestaan. De executieve disfunctietheorie. In de executieve disfunctietheorie (Barkley, 1997) wordt een beperking in de responsinhibitie als de centrale beperking bij ADHD gezien. Barkley deelt inhibitie op 9 in drie componenten: inhibitie van een automatische respons, inhibitie van een lopende actie en interferentie controle. Inhibitie zorgt normaal voor een uitstel van de responskeuze, waarna zelfregulatie en doelgericht gedrag mogelijk wordt. De beperking in de inhibitie ligt zo aan de basis van een aantal secundaire tekorten op het niveau van de executieve functies (EF), namelijk werkgeheugen, zelfregulatie van affect, motivatie en arousal, internalisatie van spraak en reconstitutie (Barkley, 1997; Tannock, 1998). Deze EF, die een belangrijke rol in de zelfregulatie spelen, zijn immers afhankelijk van responsinhibitie bij hun uitvoering. De verstoorde EF zorgen op hun beurt voor een verminderde controle van motorisch gedrag door intern gerepresenteerde informatie. Kinderen met ADHD laten zich bijgevolg meer leiden door prikkels in de onmiddellijke omgeving. (Barkley, 1997) Het construct executief functioneren dat Barkley in zijn theorie integreert, werd eerder door Welsh en Pennington gedefinieerd als “het vermogen om gepaste probleemoplossingstrategieën te handhaven om een toekomstig doel te bereiken” (Welsh & Pennington, 1988, pp. 201-202). Het is een overkoepelende term die verwijst naar mentale controleprocessen die fysieke, cognitieve en emotionele zelfcontrole mogelijk maken (Lezak, 1995; Pennington & Ozonoff, 1996). Deze ontwikkelen zich tijdens de kindertijd en kennen uiteenlopende ontwikkelingstrajecten, afhankelijk van de EF die men meten (Anderson, 1998). De interesse in de relatie tussen EF en ADHD groeide ook na bevindingen uit neuropsychologisch onderzoek. Men stelde vast dat patiënten wiens frontale lob beschadigd werd eveneens hyperactiviteit, impulsiviteit en tekorten in andere EF vertoonden, hetgeen men ook bij kinderen met ADHD vaststelde (Pontius, 1973; Fuster, 1997). Op basis van deze observatie veronderstelden veel onderzoekers dat de symptomen van ADHD het gevolg zijn van een beperking in de EF. Indien dit zo is moet men kunnen aantonen dat (1) alle kinderen met ADHD consistent slechter scoren op EF maten, ook na controle voor confounders zoals bijvoorbeeld leeftijd en IQ, dat (2) de tekorten in EF een aanzienlijk deel van de variantie in de symptomen verklaren, dat (3) deze tekorten aanwezig zijn bij de meeste individuen met ADHD en dat (4) de EF-tekorten en ADHD symptomen gemeenschappelijke etiologische invloeden kennen (Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone, & Pennington, 2005). 10
Description: