Dirk Jacobs licentiaatsthesis DE SYNTHESE VAN HANDELINGS- EN SYSTEEMTHEORIE IN DE STRUCTURATIETHEORIE VAN ANTHONY GIDDENS EN DE PRAXEOLOGIE VAN PIERRE BOURDIEU vakgroep sociologie Universiteit Gent academiejaar 1992-1993 promotor: prof. dr. A. Van den BRANDE commissarissen: prof. dr. K. RAES drs. P. Bracke WOORD VOORAF Zygmunt Bauman schrijft in de inleiding tot Crespi's boek 'Social Action & Power' (1992) het volgende over het handeling/structuur-debat binnen de sociologie : "Indeed, no other controversy in the long history of social science has proved to be so persistent, so resilient to endlessly proposed solutions, so dismissive of compromise suggestions, and so rich in methodological and theoretical consequences. No other debate has engaged as many (virtually all) leading minds of the discipline. None has been found so central to the strategy of social study in all its fields and forms". Hemeltje lief ! Hoe ben ik in hemelsnaam op de waanzinnige idee gekomen om een eindverhandeling over de synthese van de handelings- en systeemtheorie en de rol daarin van de praxeologie en de structuratietheorie te willen schrijven ? Had ik bovenstaande schrikwekkende passage van Bauman twee jaar geleden bij het zoeken naar een geschikt thesisonderwerp gelezen, dan was ik waarschijnlijk nooit aan het huzarenstuk begonnen om de stapel zinnen die na deze pagina volgt, uit de tekstverwerker te wringen. Het boek van Crespi circuleert nog maar enkele weken in België, vandaar... Neen, ik had eigenlijk wel een vermoeden dat ik het mezelf niet echt makkelijk maakte met mijn onderwerp. Gelukkig beklaag ik me de keuze die ik toen maakte, uiteindelijk niet. Bovenal hoop ik nu dat de lezer die keuze evenmin zal beklagen. Een paar weken terug had ik een nachtmerrie waarin ik een thesis aan het schrijven was over de theorieën van Habermas en Luhmann. Tot nader orde gaat deze eindverhandeling echter nog steeds over Bourdieu en Giddens. Hoewel daarmee niet alles gezegd is. Anderhalf jaar terug was het de bedoeling in mijn eindverhandeling een vergelijking te trekken tussen het werk van Pierre Bourdieu en Anthony Giddens, met bijzondere aandacht voor hun pogingen om de breuk tussen handelings- en systeemtheorie te overbruggen. Met de tijd vond er een accentverschuiving plaats in het opzet. Door contacten met N.F.W.O.-navorser F. Vandenberghe, door lectuur van de boeken Sociologie van het Alledaagse leven van M. Ruebens en Frontiers of Social Theory van G. Ritzer en door het volgen van het keuzevak 'bijzondere vraagstukken in de theoretische sociologie' van prof. dr. J. Verhoeven aan de KUL, waarin het micro-macro debat en de bijdragen daarin van Bourdieu, Giddens, Habermas en Goffman centraal stonden, besloot ik het zwaartepunt te verleggen naar de studie van het handeling/systeem-debat en de posities van Bourdieu en Giddens daarin. In hoofdstuk één van deze thesis tracht ik een beeld te geven van de zogeheten 'nieuwe synthese- bewegingen' binnen de sociologie. In de hedendaagse sociologie-beoefening lijkt er een tendens te bestaan naar meer openheid tussen de verschillende paradigma's. De polariteiten micro/macro, verklaren/verstehen, structuur/handelen worden meer en meer bestreden als monopoliserende claims op het niveau van de sociale theorie die een verlammende uitwerking kennen op het niveau van de sociologische analyse. In de sociale theorie worden de ontologische vraagstukken aangaande de klassieke dichotomieën stilaan heropend, teneinde de patstellingen van de verschillende paradigma's op het niveau van de sociologische analyse te overstijgen. Met Ruebens en Giddens meen ik dat de discussie tussen handelings- en systeemtheorie hierin de belangrijkste is. In dit eerste hoofdstuk overloop ik aan de hand van een aantal readers de actuele synthese-tendens binnen de sociologie. In hoofdstukken twee en drie stel ik dan respectievelijk de praxeologie van Pierre Bourdieu en de structuratietheorie van Anthony Giddens voor. Beide figuren spelen een niet te onderschatten rol binnen het micro-macro debat en meer specifiek de zoektocht naar de synthese van handelings- en systeemtheorie. In hoofdstuk twee, wordt eerst een korte toelichting omtrent Pierre Bourdieu's biografie gegeven om dan een beknopt overzicht van zijn oeuvre te presenteren. In een volgende paragraaf probeer ik Bourdieu's bijdrage tot de sociale theorie, de praxeologie, te reconstrueren. In de daaropvolgende passages stel ik diezelfde praxeologie voor aan de hand van enkele concrete empirische studies van Bourdieu. Gezien Bourdieu's eigen inzichten is het immers nonsens zijn theoretisch model te benaderen als losstaand van empirisch onderzoek. Ik opteerde ervoor een minder bekende studie van Bourdieu uitvoerig te bespreken : de analyse van de markt van prefab-eengezinswoningen. In hoofdstuk drie, wordt na een korte biografie, een overzicht van Giddens' projecten gepresenteerd. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar zijn opvattingen over moderniteit. Vervolgens worden de kernconcepten van zijn structuratietheorie toegelicht en de verhouding van die theorie tot enerzijds de micro-sociologie en anderzijds de macro-sociologie. Het hoofdstuk eindigt met een bespreking van de relatie tussen de structuratietheorie en empirisch onderzoek. In hoofdstuk vier volgt de 'inschatting' van de praxeologie en de structuratietheorie. Het hoofdstuk bestaat uit drie luiken : een kritische bespreking van Bourdieu (paragraaf 4.1.), een kritische bespreking van Giddens (paragraaf 4.2.) en een vergelijking tussen beide auteurs (paragraaf 4.3). Indien de lezer dit wenst, kan hij/zij desnoods na hoofdstuk twee eerst paragraaf 4.1. en na hoofdstuk drie eerst paragraaf 4.2. doornemen. De vergelijking tussen Bourdieu en Giddens eindigt, waar het volgende hoofdstuk begint : het structurisme als nieuwe 'school' binnen de sociologie. In het vijfde en laatste hoofdstuk belicht ik eerst de grondslagen van het structurisme om dan naar de vraag over te stappen wat de mogelijkheden van die sociologische benaderingswijze zijn, in het licht van de discussie over handelings- en systeemtheorie. Ik pleit er voor om met een combinatie van de structuratietheorie en de praxeologie tot een werkzame vorm van het structurisme te komen door Bourdieu's theorie als een morfogenetische uitwerking van Giddens' model aan te wenden. De dialektiek in Giddens' dualiteit van de structuur en Bourdieu's habitusbegrip worden behouden, terwijl aan Bourdieu's veldbegrip emergente capaciteiten worden toegekend. Ik eindig hoofdstuk vijf met een ideologische en kennissociologische interpretatie van het handelings/structuur-debat. Tenslotte wil ik in het besluit alles nog even op een rijtje zetten. Ik hou me eraan op deze plaats eerst en vooral mijn ouders te bedanken voor het feit dat ze mijn studies mogelijk ma(a)k(t)en. Niet alleen omdat het zo hoort in een woord vooraf, maar bovenal omdat ik het ook echt méén. Ik besef maar al te goed welke inspanningen jullie (een beetje geholpen door Vadertje Staat, een reïficatie die ik bij deze ook bedank) leveren om mijn opleiding in de sociologie mogelijk te maken. Specifiek betreffende deze thesis bedank ik mijn promotor, prof. dr. A. Van den Brande, mijn commissarissen, lic. P. Bracke en prof. dr. K. Raes, en de vele andere mensen die mij hielpen bij de totstandkoming van deze eindverhandeling : o.a. prof. dr. J. Verhoeven (KUL), NFWO- aspirant F. Vandenberghe, prof. dr. D. Pels (Universiteit Amsterdam), prof. dr. Q. Munters (Universiteit Wageningen), lic. S. Beckaert (KUL), lic. D. Maetens (KUL), lic. M. Jacobs (UIA) en de laatstejaarsstudenten sociologie te Leuven en Gent. Onder mijn klasgenoten bedank ik in het bijzonder Pedro Oosterlynck, Bart Pluym en Frank Stevens voor de interesse die zij vertoonden voor mijn thesisonderwerp en de vele vruchtbare discussies daaromtrent. Verder moeten hier zeker ook nog Saskia Latrèche voor haar geduld en lic. Ben Caudron voor zijn kritische lezing van het manuscript met nadruk bedankt worden. april 1993 HOOFDSTUK 1 : DE NIEUWE SYNTHESE IN DE SOCIALE THEORIE 1.1. Inleiding "The time when it seemed that the advocates of the competing theoretical schools simply inhabited different universes, hermetically sealed off from one another, is now surely past. The new synthesis which is likely to emerge will differ from the old not only in its content, but in respect of its recognition that key aspects of the interpretation of social life are likely to remain contested. However a certain degree of 'closure' of the diversity of standpoints will no doubt generally be accepted as desirable and possible. (...) In discarding naturalism, it will accept that sociology is not a purely 'interpretative' endeavour, but involves the formulation of accounts of social life which differ from those offered by social agents themselves. (...) The new synthesis will reject all forms of explanation which suggest that human behaviour is in a direct sense the result of social causes (one sense which determinism can assume in the social sciences). At the same time, it will acknowledge the significance of institutional constraints and parameters forming both the condition and outcome of individual action." (GIDDENS, 1987 : 31-32) In het bovenstaand citaat schetst de Britse sociaal- theoreticus Anthony Giddens zijn visie op de toekomst van de sociologie. Het zal niemand verbazen dat hij die toekomst percipieert in het verlengde van zijn eigen inzichten in het veld van de sociale wetenschappen. De sociologie van de jaren negentig (of zelfs van de 21ste eeuw) zal gekenmerkt worden door haar hang naar synthese. Niet om een ecclectische mengelmoes te produceren, maar vanuit de betrachting om de nefaste opdelingen binnen de sociale theorie die we tot vandaag kennen, te overstijgen. De dichotomieën macro/micro, verklaren/verstehen, structuur/handelen, etc. behoren tot die trits tegenstellingen, die als analytische onderscheidingen voor de sociologie wel nuttig kunnen zijn, maar als monopoliserende claims op het niveau van de sociale theorie verlammend gaan werken. Ze vinden hun voedingsbodem in de dominante positie (en de strijd ertegen) van één paradigma binnen de sociologie, het structureel-functionalisme en het daarmee samenhangend positivistisch wetenschapsmodel. Het succes van deze polariteiten resulteert uit wat door Pierre Bourdieu de 'orthodoxe consensus' genoemd wordt, de hegemonie binnen de sociologie in de VS in de jaren '50 onder de vleugels van de 'drieëenheid' Parsons-Lazarsfeld- Merton. In zijn boek 'Réponses' omschrijft Bourdieu (niet zonder enige overdrijving) de orthodoxe consensus als volgt : "L' orthodoxie américaine des années cinquante s'organisait au moyen d'un marchandage tacite : l'un offre la "grande théorie", l'autre la "statistique multivariée" et le troisième les "théories à moyenne portée", et vous avez la triade capitoline du nouveau temple académique" (BOURDIEU, WACQUANT, 1992 : 152). Zowel Bourdieu als Giddens weigeren zich te laten meeslepen in de door de orthodoxie gestructureerde discussievelden. Beide auteurs verkiezen een geïntegreerde sociale theorie en laten de oude tweespalten op het kerkhof van de geschiedenis vegeteren. Hierin schuilt dan ook de voornaamste kracht van de praxeologie van Bourdieu en de structuratietheorie van Giddens : de betrachting een interpretatieve met een verklarende aanpak te verzoenen, een handelings- met een systeemtheorie te versmelten en het micro/macro-onderscheid te overstijgen. In dit eerste hoofdstuk wordt eerst verduidelijkt wat men onder het centrale dualisme tussen de handelings- en systeemtheorie verstaat. Vervolgens komen de pogingen deze tweespalt te overstijgen aan bod die centraal staan in het actuele 'New Syntheses'-debat. Het ligt in mijn bedoeling een summier overzicht op te bouwen van de vele inspanningen om tot een geïntegreerde sociale theorie te komen, aan de hand van drie belangwekkende readers in de micro-macrodiscussie : die van Knorr-Cetina en Cicourel (1981) enerzijds en die van Alexander et alii (1987) en van Ritzer (1990) anderzijds. Dit overzicht is allesbehalve exhaustief, maar zou moeten volstaan om de positie van een aantal auteurs inzake de centrale thematiek te schetsen. Bourdieu en Giddens, die later in deze thesis nog aan bod zullen komen, worden zeer beknopt getypeerd. Een meer uitgewerkte kijk op hun werk werd voorbehouden voor de verdere hoofdstukken, aangezien het doel van dit hoofdstuk eerder in de verkennende sfeer zit. 1.2. De tegenstelling handelings- en systeemtheorie Samen met Ruebens (1990 : 125), aan wie ik de termen overigens ontleen, verwijs ik naar Dawe's (1970) begrippen 'a sociology of social system' en 'a sociology of social action' om het onderscheid tussen de twee centrale concepten 'systeem- en handelingstheorie' te verduidelijken. Dawe stelt dat deze twee sociologische benaderingswijzen gezien kunnen worden als "(...) antithetical views of human nature, of society and of the relationship between the social and the individual. The first asserts the paramount necessity, for societal and individual well-being, of external constraint ; hence the notion of a social system ontologically and methodologically prior to its participants. The key notion of the second is that of autonomous man, able to realize his full potential and to create a truly human social order only when freed from external constraint. (...) In summary, one views action as the derivative of system, whilst the other views system as the derivative of action." (DAWE, 1970 : 214). Dawe wijst er mijns inziens terecht op dat de keuze voor deze of gene sociologie niet louter afhankelijk is van het 'objectieve' nut ervan voor de benadering van een of ander concreet onderzoeksprobleem. De ideologische (al dan niet bewuste) overtuigingen (die soms de vorm durven aannemen van hidden-agenda's) van onderzoekers zijn minstens even doorslaggevend ; "(...) values play a much more pervasive role in sociology than is allowed by the conventional wisdom of value-neutrality. In a very significant sense, both sociologies propose utopias. And it is from those utopias that they derive their meaning and their use; they are, indeed, doctrines." (DAWE, 1970 : 215). In dezelfde lijn vindt Giddens van alle tweespalten binnen de sociale wetenschap die tussen handelende personen en structurele fenomenen of instituties de opmerkelijkste (MUNTERS et alii, 1991 : 16). Hij wijst er op dat er enerzijds een hele resem stromingen zijn, die "strong on action, weak on institutions" zijn en in ons schema onder de handelingstheorie vallen. Deze zogenaamde interpretatieve richtingen (symbolisch interactionisme, etnomethodologie, fenomenologie en analytische handelingsfilosofie) zijn volgens Giddens van uitermate belang binnen de sociale wetenschappen, hoewel ze steevast in duistere hoekjes geduwd worden. Belangrijk bij deze richtingen is dat ze erkennen dat mensen capabele actoren zijn, 'knowledgeable agents'. De interpretatieve sociologieën benadrukken dus dat mensen heel wat weten over het waarom van hun handelen. Op het vlak van de analyse van structuur en macht, schieten deze richtingen echter serieus tekort. Anderzijds is er dat conglomeraat aan zienswijzen binnen de sociologie die "strong on institutions, weak on action" zijn en binnen ons schema onder de systeemtheorie vallen. Hiertoe behoren het objectivisme, het structuralisme en het functionalisme, in al hun vormen en combinaties. Zij besteden aandacht aan historische ontwikkelingen, sociale instituties en macht. Ze benadrukken de structurele eigenschappen van een samenleving, die min of meer los staan van de individuen. Menselijk handelen benaderen deze richtingen nogal snel als de uitkomst van structurele determinanten. Mensen zijn er 'cultural dopes', zoals Garfinkel het ooit formuleerde. Naast Dawe en Giddens, zijn er nog heel wat auteurs (Bourdieu, Knorr-Cetina, Hall) die langs dezelfde scheidingslijn handelen-structuur een distinctie binnen de sociologische theorievorming maken. Nu eens met andere benamingen, dan weer met lichte nuanceverschillen. Steevast komt er echter een dichotomie uit de bus, die voortborduurt op het thema 'Durkheim versus Weber'. Het valt te betwijfelen of dergelijke indeling steeds houdbaar is. Zou een auteur als Parsons, die doorgaans bij systeemtheorie gecategoriseerd wordt, zelf misschien niet prefereren bij de handelingstheorie geplaatst te worden? Bourdieu (1992 : 157, 219) ziet de resem dualismes binnen de sociologie onder andere als het gevolg van pedagogische gemakzucht. Dit soort zwart-wit voorstelling, vergemakkelijkt immers het aanleren en het zich eigen maken van heel wat concepten binnen de sociologie. Anderzijds zou men de overdreven categorisering van sociologen in deze of gene stroming als het gevolg van een ietwat opgeklopte discussie kunnen beschouwen. Werden in het kader van academische wedijver onder de 'nazaten' van Merton en Blumer niet te snel rivaliserende kampen gecreëerd onder het motto 'wie niet voor mij is, is tegen mij'? Dat de discussie als opgeklopt geduid kan worden, blijkt bijvoorbeeld uit het artikel Structuralism Versus Individualism : Part1, Shadowboxing in the Dark van Bruce Mayhew (1980 : 335-375). Mayhew bespreekt daar - zichzelf beschouwend als een d'Artagnan van het structuralisme - op een wel erg karikaturale manier de 'fundamentele' verschillen tussen het 'structuralisme' en het 'individualisme' binnen de sociologie. Met zinnen als "To the structuralist, people who talk about self-concepts are like people who talk about witches" (MAYHEW, 1980 : 346), "Partly because structuralists and individualists slice up the social world in different ways and partly because they are not even asking the same questions about the world, attemps to compare and evaluate them are difficult at best and meaningless at worst" (MAYHEW, 1980 : 350) en "Structuralists have nothing at all to contribute to the non-problems individualists have posed for themselves" (MAYHEW, 1980 : 357) drijft hij de discussie over de breuk binnen de sociologie ten top. Mayhew geeft zich over aan een partijtje rhetorisch moddergooien naar het 'individualisme' - waaronder hij op een verbazingwekkende wijze héél veel sociologen catalogeert ; tot en met Ritzer, Coser en zelfs Merton toe - en kroont zichzelf tot paus onder de sociale wetenschappers. Zijn artikel kan gelden als een schoolvoorbeeld van overhaast catalogeren en vreemd genoeg gaat Mayhew daar nog prat op ook : "I am saying that the individualists have not posed an intelligible question. One would not seek for an explanation of human behavior any more than one would seek for an explanation of the moon" (MAYHEW, 1980 : 355) en "What I have said here about individualism is an oversimplification. Some differences certainly exist in the individualist camp. But my oversimplifications are not as critical as they undoubtedly appear to individualists. The foundations of the several individualisms are all equally spurious, and they all lead to the same cul-de-sac" (MAYHEW, 1980 : 352). Dat Mayhew het niet al te nauw neemt wanneer hij uitspraken doet, blijkt verder uit zijn snelle plaatsing van Parsons in het kamp van het individualisme. Hoewel Mayhew eerst stelt dat hij geen snars van Parsons werk begrepen heeft, typeert hij Parsons enkele zinnen later zonder verpinken met de frase 'mensen doen dingen omdat ze dat willen' (MAYHEW, 1980 : 353). Er dient dus met enig voorbehoud gesproken te worden over de 'breuk' tussen handelings- en systeemtheorie binnen de sociologie. Er is ongetwijfeld sprake van een tweespalt, maar beweren dat deze overal even dik is, zou te absoluut zijn. 1.3. Pogingen tot synthese in het New-Syntheses debat Het is niet verwonderlijk dat menig wetenschapper probeert of probeerde deze tweespalt tussen handelings- en systeemtheorie in de sociale wetenschappen op een logisch consistente manier te overbruggen. Berger en Luckmann (1966) worden wel eens genoemd als de eersten die op een serieuse en opgemerkte manier het centrale dualisme in de na-oorlogse sociologie bij de horens poogden te pakken (MUNTERS, et alii, 1991 : 3). Na de exploten van Berger en Luckmann begint de zoektocht naar een geïntegreerde sociale theorie stilaan goed op gang te komen. Verschillende auteurs als Habermas, Elias, Luhmann, Harré, Bhaskar, Bourdieu en Giddens gooien zich rechtstreeks of onrechtstreeks op de materie, de ene met al meer succes dan de andere. Met de publikatie van de schitterende reader Advances in Social Theory and Methodology. Toward an Integration of Micro- and Macro-Sociologies van editors Knorr-Cetina en Cicourel in 1981, wordt een mijlpaal bereikt. Een ander erg belangrijk werk voor het micro-macro debat, is de reader van Jeffrey Alexander et alii, The Micro-Macro Link, uit 1987. Wanneer in 1990 dan de reader Frontiers of Social Theory. The New Syntheses van editor Ritzer verschijnt, gegroeid uit de conferentie Sociological Theory : Current Status, Near-Term Prospects aan de universiteit van Maryland in maart 1988, is de synthese-discussie binnen de sociale wetenschappen internationaal nogal populair geworden, zelfs onder de main- stream sociologen. Blijkbaar zijn heel wat sociale wetenschappers ondertussen op de kar gesprongen. De toenemende aandacht voor het werk van Bourdieu in de Angelsaksische wereld en de succesvolle positie die Giddens zich in het veld van de sociologie wist te veroveren, zullen hier niet volledig vreemd aan zijn. 1.3.1. Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro- and macro- sociologies (Editors Karin Knorr-Cetina en Aaron V. Cicourel, 1981) De reader Advances in social theory and methodology. Toward an integration of micro- and macro-sociologies van editors Knorr-Cetina en Cicourel, gepubliceerd in 1981, bevat een reeks centrale artikels in het micro-macro debat. Het boek bestaat naast de bijdragen van de editors, uit stukken van Collins, Duster, Harré, Giddens, Fauconnier, Lidz, Luhnmann, Habermas, Callon & Latour en Bourdieu. De samenstellers van de reader laten in het voorwoord duidelijk blijken welke rol zij voor hun boek weggelegd zien binnen de sociale theorie : "In the last two decades, we have witnessed a widening gap between micro- and macro-social theory and methodology. This book is an attempt to begin bridging the gap." (KNORR-CETINA & CICOUREL, 1981 : xi). De noodzaak om deze kloof binnen de sociologie te dichten, spruit volgens de auteurs voort uit de onmogelijkheid de sociale werkelijkheid adequaat te bestuderen met een eenzijdige micro- dan wel macro-sociologische benaderingswijze ; "(...) if we want to give adequate accounts of the social reality observed, we need to integrate systematically notions of macro- and micro- research." (KNORR-CETINA & CICOUREL, 1981 : xi). De reader biedt de lezer een staalkaart van de belangrijkste bewuste pogingen ondernomen in de jaren '70 om handelings- en systeemtheorie te integreren. 1.3.1.1. de micro-sociologische uitdaging In de inleiding tot het boek plaatst Knorr-Cetina het micro- macro debat in een historische en filosofische context. Ze benadrukt dat er sinds de jaren '60 sprake is van een zekere theoretische wedijver tussen aanhangers van het micro- dan wel het macro-niveau. De nieuwe micro-sociologieën, die sterk opkomen in deze periode, zijn gekarakteriseerd door aandacht voor micro- processen van het sociale leven als face-to-face interactie, alledaagse handelingen, definities van zelfbeeld en conversaties. Onder deze categorie 'micro-sociologieën' plaatst Knorr- Cetina onder andere het symbolisch interactionisme, de cognitieve sociologie, de ethno-methodologie, de sociale fenomenologie en de ethnografie. Ze betekenen een uitdaging tegenover de gevestigde vormen van sociologie van na W.O. II, de zogeheten macro-sociologieën die theoretische concepten op een systeem-niveau hanteren en geagregeerde data gebruiken. Onder macro-sociologieën verstaat Knorr-Cetina onder andere marxisme, structureel-functionalisme en systeem- theorie. De micro-sociologische uitdaging uit zich volgens Knorr-Cetina concreet in twee onderscheiden (maar toch verbonden) ontwikkelingen : de evolutie van een normatieve naar een cognitieve sociale orde en het verwerpen van methodologisch collectivisme en individualisme ten voordele van methodologisch situationalisme (KNORR-CETINA, 1981 : 2). 1.3.1.1.1. van normatieve naar cognitieve sociale orde Knorr-Cetina beweert dat er met de opgang van de micro- sociologieën in de benadering van het concept sociale orde een beweging vast te stellen is van een normatief model geïnspireerd door Durkheim en Parsons, naar een cognitief (waaronder linguïstisch) model (KNORR-CETINA, 1981 : 6). Terwijl het normatief model een gedetermineerdheid van de mens veronderstelt, vinden we bij het cognitief model eerder een actieve, bekwaam handelende mens. In plaats van sociale orde te zien als een monolitisch systeem dat individueel handelen stuurt, krijgen we in het cognitieve model een visie van sociale orde als een geconstrueerd fenomeen, ontstaan vanuit concrete interacties. Op deze manier verandert het thema 'sociale orde' van een 'macro-probleem' naar een 'micro- probleem'. 1.3.1.1.2. van methodologisch individualisme en collectivisme naar methodologisch situationalisme Nieuw is ook dat de meeste micro-sociologieën opteren voor een methodologisch situationalisme boven individualisme of holisme (1981 ;15). De individuele actor, die centraal staat in het methodologisch individualisme, vervalt als ultieme eenheid van sociaal gedrag voor de interactie en de context waarin deze plaatsvindt. De grote kritiek op het methodologisch collectivisme (of holisme) draait dan weer rond het onkritische vertrouwen in kwantitatieve data, bekomen via surveys of interviews. Het holisme heeft immers geen aandacht voor de contextgebonden en interactioneel bepaalde produktie van data. In het methodologisch situationalisme zijn de interactie en de context van primordiaal belang. Aandacht voor deze elementen in de sociologie is geenszins volledig uit de lucht komen te vallen. Simmel en Mead hadden zoals Knorr-Cetina benadrukt reeds aandacht voor het belang van interacties, terwijl 'situatie' bij W. Thomas een centraal concept was en Goffman herhaaldelijk wees op het belang van de context waarin interacties gebed zijn. 1.3.1.1.3. het micro-macro onderscheid overboord ? Knorr-Cetina is de mening toegedaan dat een rigide onderscheid tussen macro- en micro- sociologie weinig zoden aan de dijk brengt. De breuk macro-micro is overigens gestoeld op heel wat arbitraire polariteiten, zo stelt ze, die vooral door nieuwe bevindingen vanuit eerder micro- sociologische benaderingen terug in vraag gesteld werden. Ze behandelt de volgende tegenstellingen die geassocieerd worden met het micro-macro onderscheid : individu- collectiviteit, handelen-structuur, eenvoud-complexiteit, vrijheid-macht. Een distinctie maken tussen micro- en macrobenaderingen volgens het criterium aandacht voor het individu of voor de collectiviteit is zinloos als we terugdenken aan het werk van George Herbert Mead. Hij toonde theoretisch aan hoe het 'ik' totstandkomt en vorm krijgt vanuit sociale interactie. De ontwikkeling van het ik valt bij Mead volkomen samen met de ontdekking van de samenleving door het kind. Een kind leert de hem aangewezen rollen op de juiste manier in te vullen door de rol van de ander te spelen - taking the role of the other. Dit leerproces kan zich alleen manifesteren in samenspel met andere mensen ; de mensen die het kind opvoeden. Het kind speelt zijn eerste rollen tegenover de 'significant others', de personen waarmee het kind het meest contact mee heeft en waarvan de attitudes de zelfperceptie van het kind sterk beïnvloeden. Wanneer het kind gaat inzien dat de rollen die het speelt niet enkel opgaan tegenover hun naaste omgeving, maar in de hele samenleving, ontdekt het de 'generalised other' en stelt dit algemeen beeld van de samenleving het kind instaat een beeld van het eigen ik te vormen. De vraag die zich dan opdringt, 'waar eindigt het individu en begint de groep ?', kan volgens Knorr-Cetina bezwaarlijk op voldoening gevende wijze beantwoord worden (KNORR-CETINA, 1981 : 17). Het onderscheid handelen- structuur, dat centraal staat in deze thesis, vindt Knorr-Cetina evenmin bevredigend. Ze wijst erop dat structuur niet kan bestaan zonder handelende mensen en dat handelingen nooit buiten een zekere materiële context plaatsvinden (KNORR-CETINA, 1981 : 19). Andermaal dringt zich hier de vraag op, 'waar eindigt handelen en eindigt structuur ?'. Vanuit macro-sociologische benaderingen, zoals de informatietheorie en het functionalisme, wordt de dichotomie complexiteit-eenvoud als onderscheid tussen macro-micro naar voor gebracht. Hun modellen gaan er oversimplifiërend van uit dat hoe groter iets is, des te meer differentiatie er optreedt en des te complexer het wordt. Knorr-Cetina wijst dit van de hand door te refereren naar de complexiteit van heel wat kleine sociale systemen, die daarom soms nauwelijks adequaat bestudeerd kunnen worden (KNORR-CETINA, 1981 : 20). De tegenstelling vrijheid-macht is nog zo'n valse reden om een onderscheid tussen micro en macro te legitimeren. Foucault wees er volgens Knorr-Cetina erg mooi op dat macht vooral als een micro-proces geanalyseerd dient te worden en niet louter - zoals in de marxistische traditie - als een primordiaal instrument van een groter systeem (zoals de staat of het kapitaal) beschouwd mag worden. Macht en geweld zijn met andere woorden niet minder belangrijk in een familie- context dan op internationaal niveau (KNORR-CETINA, 1981 : 23). De common-sense neiging om 'micro-evenementen' wars van macht te beschouwen, moet gezien worden als een ideologische constructie. We horen bijvoorbeeld niet graag dat macht en geweld centraal staan in het familieleven, omdat dit niet strookt met ons geïdealiseerd beeld ervan. 1.3.1.1.4. twee hypotheses rond de micro-sociologische reconstructie van de macro-sociologie In 1981 merkte Knorr-Cetina twee lijnen op waarlangs het micro-macro debat geherstructureerd werd. De ene is de aggregatie-hypothese, met als boegbeeld Randall Collins. De andere is de hypothese van onbedoelde gevolgen, waarvan Harré en Giddens de grote vertegenwoordigers van zijn (KNORR-CETINA, 1981 : 25). In essentie gaat de aggregatie-hypothese ervan uit dat alle macro-fenomenen geanalyseerd kunnen worden als samentelling en repetities van een reeks gelijkaardige micro-gebeurtenissen. Elke analyse op macro-niveau wordt er dus gereduceerd tot een studie op micro-niveau. De onbedoelde gevolgen-hypothese van haar kant erkent invloeden die plaats vinden buiten het bereik van actoren. Doelbewuste en 'onschuldige' daden van actoren creëren situaties die verder handelen van dezelfde (of andere) actoren in vrijheid beperkt. Handelingen creëren er onbedoeld structurende kaders waarin verder handelen zal plaatsvinden. Handelingen kunnen er niet vanuit een zuivere micro-invalshoek getackeld worden. Grote tekortkoming van beide lijnen is dat ze geen blijf weten met de interrelatie tussen verscheidene micro-fenomenen. Theoretici als Habermas, Luhmann en Bourdieu schenken aan dit probleem van relationele verbanden tussen sociale fenomenen bijzondere aandacht, vanuit een meer systeemtheoretische benaderingswijze. 1.3.1.1.5. de representatie-hypothese De uitdaging ligt voor Knorr-Cetina dan ook in het combineren van een model dat vertrekt vanuit de primordialiteit van handelen ('micro-fenomenen') en van een model dat vertrekt van een relationeel analyse-kader ('macro-niveau'). De representatie-hypothese, die deze combinatie ambieert, gaat er van uit dat macro en micro onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn vanuit structurende handelingen verricht door actoren (KNORR-CETINA, 1981 : 34). Het macro- niveau wordt volgens de representatie-theorie actief ge(re)construeerd binnen micro-fenomenen - handelingen. Later zal op deze dialektische theorie (die leeft van paradoxen) de naam 'structurisme' gekleefd worden. 1.3.1.2. de aggregatie-hypothese (Collins, Cicourel) De ethnomethodoloog Cicourel benadrukt in zijn bijdrage tot de reader dat zowel macro- als micro-sociologen er tot nog toe redelijk in slaagden mekaars inzichten links te laten liggen, door veronderstellingen over het andere 'niveau' stilzwijgend aan te wenden en als evident te beschouwen. Cicourel is de mening toegedaan dat de scheiding tussen micro- en macro- structuren onhoudbaar is, aangezien ze steeds interageren (CICOUREL, 1981 : 54). Volgens Cicourel hoeft de integratie van een micro- en macro- benadering daarom niet te worden geïdentificeerd met reductionisme. In de redenering van Cicourel vinden we echter geen echte dialektische relatie terug tussen micro- en macro- fenomenen. Hij vindt vooral heil in een opname van onderzoek naar micro-processen in de studie van macro-structuren, waarbij hij dus toch een primordiaal belang toekent aan het 'lagere' micro-niveau. In zijn bijdrage aan de reader probeert hij aan te tonen hoe macro-sociale feiten niet zomaar gegeven zijn, dan wel opkomen vanuit routine-praktijken in het dagelijkse leven. Macro- gegevens zijn volgens Cicourel bovenal constructen (CICOUREL, 1981 : 64). Het is dan ook belangrijk te onderzoeken hoe deze constructies plaatsvinden en welke vorm ze aannemen, met de nadruk op interactionele activiteiten die aan de basis liggen van data als structurele indicatoren van macro-fenomenen. Als voorbeeld haalt Cicourel de dokter-patiënt interacties aan, die het vertrekpunt vormen voor het produceren van medische rapporten (CICOUREL, 1981 : 68-71). Eveneens wat betreft de studie van sociale mobiliteit, met als cruciale factor het onderwijs, dringt zich volgens Cicourel een dergelijke aanpak op (CICOUREL, 1981 : 72-76). Het is belangrijk na te gaan hoe rapporten en beoordelingen van leerkrachten en pedagogische raadgevers (die dikwijls van doorslaggevend belang zijn voor de verdere carrière van de betrokkene) als constructen tot stand komen vanuit dagdagelijkse contacten of specifieke interacties. Micro-onderzoek dient hier na te gaan hoe deze officiële gegevens (die gebruikt kunnen worden als macro-data) tot stand komen en waar de link ligt met de dagdagelijkse gebeurtenissen waarover het gaat. Volgens Cicourel is deze aanpak vereist door de onscheidbaarheid van het micro- en macro- niveau en mag men daarom niet van puur reductionisme gewagen, waar één niveau gereduceerd wordt tot het onderliggende (i.e. van macro tot micro) (CICOUREL, 1981 : 76- 79). Ik ga akkoord met Cicourels stelling dat het micro- en macro- niveau onmogelijk als losstaande lagen gezien kunnen worden. Hij kan echter in die mate reductionisme aangewreven worden, waar hij enkel aandacht heeft voor de invloed van micro- processen op macro-structuren en de omgekeerde relatie nagenoeg buiten beschouwing laat. Zijn benaderingswijze kan dan ook best bij de 'aggregatie-hypothese' geclassificeerd worden. Collins kan zonder enige twijfel reductionisme verweten worden, hoewel hij dat waarschijnlijk helemaal niet erg zal vinden. Hij promoot een model van macro- sociale realiteit die volledig opgebouwd is als een aggregaat van micro-sociale episodes. Om aan sociologisch onderzoek te doen is volgens Collins steeds een micro-reductie van concepten en verklaringen nodig over wat gebeurt in micro- episodes van het sociale leven. Net als Cicourel verwijt Collins de macro-sociologische benaderingswijzen dat ze zich onbewust zijn van hun construerende activiteiten. Collins beweert dat macro- sociologen, net zoals alle andere mensen, zich te snel in reïficaties en common-sense constructen laten meeslepen als vertrekpunten voor een analyse, en aldus de dagelijkse realiteit bevooroordeeld benaderen. Deze benadering draagt, zo suggereert Collins, dikwijls bij tot het behoud van macht van personen die voordeel halen uit de bestaande (symbolische) orde (COLLINS, 1981 : 86). Collins ziet heil in micro-reductionisme binnen de sociologie en betreurt dat de term 'reductionisme' doorgaans als scheldwoord binnen de sociale wetenschap aangewend wordt (COLLINS, 1981 : 92-93). Hij pleit omwille van de negatieve connotaties overigens voor het gebruik van de term 'micro- vertaling' (COLLINS, 1981 : 95). Het grote voordeel van micro- vertaling is volgens hem dat ze de plausibiliteit van macro- theorieën vergroot, die anders het algemene en abstracte niveau niet kunnen overstijgen. Eens de micro-processen blootgelegd
Description: