DE ANGST REGEERT? Een onderzoek naar de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na terroristische aanslagen Helga Post 715402 Tilburg University Master Bestuurskunde: Bestuur en Recht 2015-2016 Begeleider: prof. mr. dr. S. Zouridis Tweede lezer: dr. K. van Aeken VOORWOORD Voor u ligt de masterscriptie ‘De angst regeert?’. In dit onderzoek wordt gekeken naar de beleidsreactie van de Nederlandse overheid naar aanleiding van terroristische aanslagen. Deze masterscriptie vormt het sluitstuk van mijn opleiding Bestuurskunde aan Tilburg University. Terrorisme en de reactie daarop heeft mij altijd gefascineerd. De afgelopen twee jaar is Europa steeds vaker doelwit van terroristische aanslagen. En elke keer wordt er geroepen dat wij ons niet laten kisten door deze gruwelijke daden. We blijven doorgaan met onze manier van leven en laten ons niet bang maken door terroristen. Niet alleen is deze reactie zichtbaar in de maatschappij, ook het bestuur roept op tot veerkrachtigheid. Aan de andere kant zijn er wel kritieken geweest op de vergaande antiterrorismemaatregelen en de gevolgen voor de vrijheden van burgers. Deze discrepantie is voor mij aanleiding geweest om deze masterscriptie te schrijven. Deze masterscriptie symboliseert voor mij een periode van vier jaar waarin ik als student een mooie tijd heb meegemaakt en mezelf op verschillende terreinen heb kunnen ontwikkelen. En alhoewel deze deur sluit, hoop ik mijn kennis en vaardigheden als bestuurskundige binnenkort in de praktijk te kunnen brengen. Voordat u begint aan het lezen van mijn masterscriptie wil ik graag nog een aantal mensen bedanken. Ten eerste wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun en het vertrouwen dat zij in mij gesteld hebben. Zij waren bovendien degene die mij tijdens mijn studie de motivatie hebben gegeven net dat beetje extra te geven. Vervolgens ik wil mijn vriend Martijn bedanken die mij altijd heeft gesteund, waar ik altijd terecht kon als het wat minder ging en die altijd bereid was om met mij te sparren over mijn scriptie. Voorts wil ik Kelly bedanken voor haar kritische blik en vooral de gezellige momenten tijden het schrijven van de scriptie. Ten slotte wil ik mijn begeleider, Stavros Zouridis, bedanken voor de fijne begeleiding tijdens het schrijven van mijn masterscriptie én mijn stage. Dankzij deze mensen heb ik het scriptietraject met veel plezier doorlopen en ik kan dan ook met recht zeggen dat ik trots ben op het stuk wat voor u ligt. Ik wens u dan ook veel leesplezier toe. Helga Post, juli 2016 1 SAMENVATTING De terreuraanslagen van 9/11 hebben de wereld veranderd. De Westerse wereld was in de ban van terrorisme en de bestrijding daarvan stond plotseling hoog op de politieke agenda. Er was sprake van een ‘post-9/11 tijdperk’ dat zich kenmerkte door het motto: eerst denken dan doen (Bakker, 2008). Vaak leidde een aanslag tot de conclusie dat het bestaande beleid niet toereikend was, waardoor nieuw, en steeds verregaander beleid ontstond (Breeman et al., 2011). Door de Nederlandse beleidsreactie op de aanslagen is het de vraag of het nieuwe beleid telkens tot een inperking van vrijheidsrechten heeft geleid. Met andere woorden, is er een patroon te ontdekken? En waar ligt de grens? Heeft de Nederlandse overheid zich door angst laten regeren en betekent dit dat de terroristen hebben gewonnen? Dit is vooral interessant in het licht van de meest recente aanslagen in Parijs op 7 januari en 13 november 2015. In 2003 merkte de Raad van het Openbaar Bestuur (2005) namelijk al op dat het risico bestaat dat er een geleidelijke aantasting van grondrechten is. In deze masterscriptie staat daarom de volgende doelstelling centraal: toetsen aan de hand van de angstcultuur in hoeverre de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na terroristische aanslagen bestaat uit voorzorgsmaatregelen en of die voorzorgsmaatregelen hebben geleid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten. Voorts wordt de volgende hypothese getoetst: als de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na een terroristische aanslag bestaat uit voorzorgsmaatregelen, dan leiden deze tot een wettelijke beperking van vrijheidsrechten. In het bijzonder zal gekeken worden naar het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM), vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (art. 9 EVRM) en vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). Dit onderzoek is gestart met het in kaart brengen van de terroristische aanslagen in de VS, Madrid, Nederland en Parijs en het achterhalen van oorzaak van deze aanslagen. Voorts is in hoofdstuk vijf de beleidsreactie in kaart gebracht, waarna in hoofdstuk zes wordt bepaald de beleidsreactie heeft bestaan uit voorzorgsmaatregelen en of die al dan niet hebben geleid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten. Uit de resultaten blijkt dat de angstcultuur hoogtij vierde na de terroristische aanslagen. De beleidsreactie bestond namelijk in bijna alle gevallen uit voorzorgsmaatregelen. Enkel de Wet afgeschermde getuigen, ingesteld naar aanleiding van de aanslagen in Madrid, was geen voorzorgsmaatregel. Bovendien hebben alle voorzorgsmaatregelen geleid tot een wettelijke beperking van een of meerdere vrijheidsrechten. Het aantal maatregelen dat leidt tot een wettelijke beperking van vrijheidsrechten loopt vanaf de aanslagen op 9/11 zelfs op. De genomen maatregelen beperken met name het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. Een ander opvallend punt is het feit dat de genomen maatregelen na de aanslag op Theo van Gogh het meest de vrijheid van meningsuiting beperken. Juist die vrijheid werd door Theo van Gogh in de breedste zin des woord gebruikt en werd door zowel politici als burgers verdedigd. Concluderend kan worden vastgesteld dat de Nederlandse overheid zich na een terroristische aanslag te veel laat leiden door angst. Niet alleen bestaat de beleidsreactie voornamelijk uit voorzorgsmaatregelen, maar deze maatregelen leiden ook nog eens allemaal tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten. Dit betekent niet alleen dat de hypothese kan worden aanvaard, maar ook dat men zich moet afvragen of er niet sprake is geweest van een overreactie. En betekent dit dat de terroristen hebben gewonnen? 2 INHOUDSOPGAVE 1. AANLEIDING 5 1.1. DOEL- EN VRAAGSTELLING 6 1.2. WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE 7 1.3. MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE 7 2. THEORETISCH KADER 8 2.1. TERRORISME 8 2.2. VRIJHEIDSRECHTEN IN EEN DEMOCRATISCHE RECHTSSTAAT 10 2.3. DE ANGSTCULTUUR 12 2.4. VOORZORG EN VRIJHEIDSRECHTEN 14 2.5. HYPOTHESE 15 3. METHODOLOGISCH RAAMWERK 17 3.1 ONDERZOEKSSTRATEGIE 17 3.1.1. Casestudy 17 3.1.2. Dataverzameling en analyse 17 3.1.3. De onderzoekseenheden 19 3.1.4. Validiteit en betrouwbaarheid 19 4. TERRORISTISCHE AANSLAGEN 21 4.1. 9/11 21 4.2. MADRID 23 4.3 THEO VAN GOGH 24 4.4. PARIJS 25 5. DE BELEIDSREACTIE VAN DE NEDERLANDSE OVERHEID. 28 5.1. 9/11 28 5.2. MADRID 30 5.3. THEO VAN GOGH 33 5.4. PARIJS 35 6. DE GEVOLGEN VAN DE ANGSTCULTUUR 38 6.1. VOORZORGBEGINSEL 38 6.1.1. 9/11 38 6.1.2. Madrid 39 6.1.3. Theo van Gogh 40 6.1.4. Parijs 40 6.2. AANTASTING VAN VRIJHEIDSRECHTEN 41 6.2.1. 9/11 41 6.2.2. Madrid 43 6.2.3. Theo van Gogh 45 6.2.4. Parijs 48 6.3. TUSSENCONCLUSIE 50 6.3.1. 9/11 50 6.3.2. Madrid 51 6.3.3. Theo van Gogh 52 6.3.4. Parijs 53 7. CONCLUSIE EN DISCUSSIE 55 7.1. HYPOTHESE 55 3 7.2. VRAAGSTELLING 56 7.3. DISCUSSIE 57 7.4. AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK 58 LITERATUUR 60 BIJLAGE 1: ACTIEPLAN TERRORISMEBESTRIJDING EN VEILIGHEID 67 4 1. AANLEIDING De terreuraanslagen van 9/11 hebben de wereld veranderd. De Westerse wereld was in de ban van terrorisme en de bestrijding daarvan stond hoog op de politieke agenda. Er was sprake van een ‘post- 9/11 tijdperk’ dat zich kenmerkte door het motto: eerst denken dan doen (Bakker, 2008). De roep om actie was groot, zowel vanuit de maatschappij als uit de politiek. Westerse landen ondernamen gelijk actie en van evaluatie was geen sprake (Bakker, 2008; Bakker, 2012). Veel maatregelen die genomen zijn in de naam van de ‘war on terrorism’ werden achteraf ook sterk bekritiseerd. Vooral op het handelen van de Verenigde Staten was kritiek: men verdacht de Bush-regering ervan dat ze bedreigingen voor de nationale veiligheid gebruikten om burgerrechten in de perken (Matthew & Shambaugh, 2005). Terrorisme staat sinds 2001 ook in Nederland hoog op de politieke agenda. Die prioriteit is versterkt door de aanslagen in Madrid (2004) en London (2005). De moord van Theo van Gogh in 2004 heeft in Nederland de meeste impact gehad (Eijkman, Lettinga & Verbossen, 2012). Nederland werd geconfronteerd met homegrown terrorisme. Als reactie op de angst voor terreur is vanaf 2001 contraterrorismebeleid ontwikkeld. Het Nederlandse contraterrorismebeleid kenmerkt zich door een brede benadering. Dit houdt in dat maatregelen zich aan de ene kant focussen op het identificeren, monitoren en deradicaliseren van potentiele gewelddadige jihadisten. Aan de andere kant richten ze zich op het bestrijden van discriminatie, het bevorderen van de sociale cohesie en het stimuleren van de sociaal-economische integratie van minderheden (Eijkman et al., 2012). Het Nederlandse contraterrorismebeleid is de eerste jaren nauwelijks tot niet geëvalueerd. Vooral na de moord op Theo van Gogh in 2004 leek er weinig ruimte voor zelfreflectie, terwijl er sprake was van toenemende kritiek op het gevoerde beleid. Nederland stond bijvoorbeeld op de 21ste plaats wat betreft de bescherming van privacy in EU-lidstaten, ver onder Duitsland en België (Bakker, 2008). Pas in 2007 werd er door D66 een voorstel ingediend om het gevoerde antiterrorismebeleid te evalueren (Bakker, 2008). Sindsdien zijn er verschillende evaluaties uitgevoerd. Kempen en Voort (2010) hebben in opdracht van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) Nederlandse antiterrorismeregelgeving getoetst aan fundamentele rechten. Hieruit blijkt dat verschillende antiterrorismemaatregelen een risico bezitten dat ze fundamentele rechten kunnen aantasten; bijvoorbeeld: “Overigens is het denkbaar dat de toepassing van bepalingen uit de Wet terroristische misdrijven in een concreet geval inbreuk maakt op het andere fundamentele rechten. Zo zou bijvoorbeeld het recht op vrijheid van religie (artikel 9 EVRM), meningsuiting (artikel 10 EVRM) of vereniging (artikel 11 EVRM) in het geding kunnen zijn wanneer een bewezenverklaring van deelneming aan een “organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”(mede) zou berusten op religieuze opvattingen en uitingen van de groep” (Kempen & Voort, 2010, p.13). Dit zijn fundamentele rechten die ook in de Nederlandse Grondwet staan. De Nederlandse Grondwet stamt uit 1814 en markeert de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden (Witteveen, 2003). In het eerste hoofdstuk van de Grondwet zijn de zogenoemde klassieke en sociale grondrechten vastgelegd. Bovenstaande fundamentele rechten zijn klassieke grondrechten. Deze zien primair toe op de bescherming van de burgers tegen de macht van het staatsbestuur (Bovens, 2003). Bij de bestrijding van terrorisme worden vergaande maatregelen noodzakelijk geacht. Maatregelen die de klassieke grondrechten, ook wel vrijheidsrechten genoemd, beperken (Raad voor het Openbaar Bestuur, 2005). Volgens Breeman, Timmermans en Dalfsen (2011) hebben de terroristische aanslagen in Europa geleid tot nieuwe antiterrorismemaatregelen. Vooral de aanslagen in de VS, Madrid en in Nederland (de moord op Theo van Gogh) zijn erg bepalend geweest voor de ontwikkeling van nieuw beleid. Vaak leidde een 5 aanslag tot de conclusie dat het bestaande beleid niet toereikend was, waardoor nieuw, en steeds verregaander beleid ontstond (Breeman et al., 2011). Vooral in het straf(proces)recht zijn bevoegdheden verruimd, met name bij maatregelen met een preventief karakter (Van der Woude, 2009). Van der Woude en Sliedregt (2007) stellen dan ook dat dit preventieve en eventueel repressieve handelen meer dan voorheen zal raken aan individuele vrijheden. Door de Nederlandse beleidsreactie op de aanslagen is het de vraag of het nieuwe beleid telkens tot een inperking van vrijheidsrechten heeft geleid. Met andere woorden, is er een patroon te ontdekken? En waar ligt de grens? Heeft de Nederlandse overheid zich door angst laten regeren en betekent dit dat de terroristen hebben gewonnen? Dit is vooral interessant in het licht van de meest recente aanslagen in Parijs op 7 januari en 13 november 2015. In 2003 merkte de Raad van het Openbaar Bestuur (2005) namelijk al op dat er een risico is dat er een geleidelijke aantasting van grondrechten bestaat. 1.1. DOEL- EN VRAAGSTELLING Het Nederlandse contraterrorismebeleid heeft de afgelopen jaren van verschillende kanten kritiek gekregen. Een van die kritieken is dat het raakt aan fundamentele rechten en daarbinnen aan vrijheidsrechten. Uit bovenstaande probleemanalyse blijkt dat het bestaande contraterrorismebeleid bij een terroristische aanslag niet leek te voldoen en dus verruimd werd. In deze masterscriptie zal onderzocht worden of een terroristische aanslag effect heeft op de wettelijke beperking van vrijheidsrechten. Dit zal gebeuren door te bekijken of de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na een terroristische aanslag bestaat uit voorzorgsmaatregelen en of die voorzorgsmaatregelen hebben geleid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten. Dit wordt verklaard aan de hand van de angstcultuur. In het bijzonder zal gekeken worden naar het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM), vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (art. 9 EVRM) en vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). De volgende doelstelling zal daarom centraal staan: Toetsen aan de hand van de angstcultuur in hoeverre de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na terroristische aanslagen bestaat uit voorzorgsmaatregelen en of die voorzorgsmaatregelen hebben geleid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten. Uit deze doelstelling komt de volgende vraagstelling voort: In hoeverre bestaat de beleidsreactie van de Nederlandse overheid na terroristische aanslagen uit voorzorgsmaatregelen wanneer dit wordt verklaard aan de hand van de angstcultuur en in welke mate hebben die voorzorgsmaatregelen geleid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten? Om de vraagstelling te beantwoorden zijn de volgende deelvragen opgesteld: 1. Wat is terrorisme? 2. Wat zijn vrijheidsrechten? 3. Wat houdt de angstcultuur in? 4. Wat is de relatie tussen voorzorg en vrijheidsrechten? 5. Hoe zagen de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten, Madrid, Nederland en Parijs eruit? 6. Hoe zag de beleidsreactie van de Nederlandse overheid naar aanleiding van de terroristische aanslagen eruit? 7. In hoeverre bestaat de beleidsreactie van de Nederlandse overheid uit voorzorgsmaatregelen? 8. In hoeverre leidt de beleidsreactie van de Nederlandse overheid tot een wettelijke beperking van de vrijheidsrechten? 6 1.2. WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE De evaluaties van contraterrorismebeleid zijn in de meeste gevallen juridisch van aard. Echter, elk onderzoek is een momentopname. De stand van het beleid is bijvoorbeeld in 2009 (Van der Woude) en in 2010 (Kempen & Voort) onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat er maatregelen waren die inbreuk maakten op klassieke grondrechten. Er is echter nog niet bekeken of er een bepaald patroon te vinden is in de beleidsreacties van de overheid naar aanleiding van terroristische aanslagen. Zijn de klassieke grondrechten langzaam meer beperkt? En waar ligt die grens? Wat is de beleidsreactie van de overheid naar aanleiding van de aanslagen in Parijs van vorig jaar en hoe verhoudt zich dat tot de klassieke grondrechten? Vrijheid is een groot goed in een democratische rechtsstaat en deze masterscriptie zal dan ook bijdragen aan wetenschappelijke literatuur over de gevolgen van het contraterrorismebeleid door van afstand te kijken naar de beleidsreacties en de invloed hiervan op de klassieke grondrechten. 1.3. MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE Er zijn weinig gebeurtenissen zo ingrijpend voor een maatschappij als terreuraanslagen. In 2004 wordt ook Nederland geconfronteerd met dit fenomeen en de verschrikkelijke gevolgen. Als reactie op terrorisme wordt beleid ontwikkeld om aanslagen te voorkomen en/of de effecten daarvan te minimaliseren. De overheid nam in 2004 als reactie op die terreurdaad ad hoc beleidsmaatregelen. Maatregelen die veel kritiek kregen te verduren, omdat er in die tijd weinig ruimte was voor zelfreflectie. Immers, meer veiligheid voor wat minder vrijheid lijkt een goede ruil te zijn (Raad voor het Openbaar Bestuur, 2005). Pas in 2007 kwam er ruimte voor beleidsevaluaties. Uit verschillende beleidsevaluaties kwam naar voren dat het bestaande contraterrorismebeleid inbreuk kon maken op klassieke grondrechten of deze kon inperken (Kempen & Voort, 2010; Bakker, 2008; Van der Woude, 2009; Van der Woude & Sliedregt, 2007). Deze vrijheidsrechten beschermen de burgers tegen de macht van het staatsbestuur en zijn essentieel. Het is dus van groot belang om deze rechten te beschermen en niet te laten inperken door de overheid. Niet iedereen is op de hoogte van de antiterrorismemaatregelen en de gevolgen hiervan op de vrijheidsrechten van burgers. Door dit in kaart te brengen wordt gepoogd om hiervoor maatschappelijk bewustzijn te creëren. Bovendien leidt dit onderzoek tot een begin van een antwoord op de brandende vraag of terroristen hun doel hebben bereikt. 7 2. THEORETISCH KADER In dit theoretisch kader worden de gehanteerde begrippen gedefinieerd, zodat het onderzoek in een kader geplaatst kan worden. De belangrijkste begrippen die behandeld zullen worden zijn terrorisme en vrijheidsrechten. Deze paragrafen zullen antwoord geven op deelvraag een en deelvraag twee. Voorts zal de context geschetst worden die als verklaring dient voor het bestaande contraterrorismebeleid: de angstcultuur. Deze paragraaf geeft antwoord op deelvraag drie, waarin dieper zal worden ingegaan op de achtergronden van de angstcultuur en de relatie met voorzorg. Voordat de ontwikkelingen op het gebied van contraterrorismebeleid in kaart kunnen worden gebracht, moet eerst duidelijk zijn wat er is veranderd in de samenleving. De gedachte van voorzorg heeft namelijk een grote invloed op onze samenleving en op het contraterrorismebeleid (Van der Woude, 2009). Voorts zal deelvraag vier in dit theoretisch kader beantwoord worden. Deze deelvraag gaat in op de relatie tussen voorzorgsmaatregelen en vrijheidsrechten. Aan het eind van het theoretisch kader zal een overkoepelende hypothese geformuleerd worden, zodat de theorie getoetst kan worden. 2.1. TERRORISME Terrorisme is een fenomeen dat verschillende definities kent, maar nog niet een die algemeen aanvaard is (Corens, 2008; Coolsaet, 2005; Jongman & Schmid, 1988). Terrorisme is daarnaast onderhevig aan subjectiviteit wat door het volgende citaat wordt geïllustreerd: “Unfortunately, the tendency of governments to conflate terrorists with ordinary murderers (without politica lagendas) shrouds the similarity between the violent activities of factional groups and those of formal nations” (Calhoun, 2002). Het definiëren van terrorisme heeft als doel om het fenomeen te verduidelijken in het kader van deze masterscriptie, en niet om een definitieve definitie te ontwikkelen. Wanneer men kijkt naar de geschiedenis van terrorisme is dit een fenomeen wat al sinds de Franse revolutie plaatsvindt. In die tijd werd het gebruikt om staten, organisaties of individuen aan te duiden die tegen de geldende normen en waarden waren (Butko, 2006). De ‘terroristen’ die in die tijd leefden werden gezien als een gevaar voor de heersende macht (Butko, 2006). Sinds 1880 zijn er vier golven van terrorisme te onderscheiden volgens Rapoport (2001). De eerste golf is de ‘anarchistische golf’ die gekenmerkt wordt door aanslagen op staatshoofden en regeringsleiders, zoals President William McKinley in 1901, later opgevolgd door Theodore Roosevelt (Rapoport, 2001). De ‘antikoloniale golf’ is de tweede golf. In deze golf ontstond de IRA en werd Ierland onafhankelijk. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd deze golf groot en deze heeft dan ook de meeste ‘successen’. De derde golf is de ‘nieuwe linkse golf’ waarin internationaal terrorisme floreerde. De Vietnam oorlog was tijdens deze golf en zorgde vooral onder jongeren voor gemengde gevoelens over de waarde van het huidige systeem (Rapoport, 2001). De eerste drie golven duurde steeds 40-45 jaar. De laatste, vierde, golf kwam op in 1979 en wordt de ‘religieuze golf’ genoemd. Religie was altijd al een bepalende factor, maar tijdens deze golf werd religie gebruikt als rechtvaardiging en als organiserend principe voor de nieuwe wereld. De belangrijkste religie in deze golf is de Islam. 1979 was een turbulent jaar voor de Islamitische wereld: de Iraanse revolutie vond plaats, de grote moskee van Mekka werd bestormd waarbij duizenden mensen omkwamen en het Rode Leger viel Afghanistan binnen (Rapoport, 2001; Van der Lijn & Bakker, 2011). Het terrorisme in Nederland is nooit duidelijk aanwezig geweest, zoals dat wel is geweest in Ierland met de IRA. In Nederland kenden we de Revolutionaire Anti-racistische Actie (1984-1993), de Rode Jeugd (jaren ‘70) en de Hofstadgroep (2004-2010) (Nimwegen, 2007). Alhoewel Nederland minder te maken had met terrorisme dan andere buurlanden, waren de jaren ’70 turbulente jaren door gijzelingen en bezettingen. Deze periode werd gevolgd door een periode waarin aanslagen werden gepleegd waarbij de kans op slachtoffers zo klein mogelijk was. Echter, de moord op Pim Fortuyn en de moord op Theo 8 van Gogh zijn een omslagpunt geweest en hebben Nederland geconfronteerd met een nieuwe vorm van terrorisme: het religieus terrorisme zoals dat onder andere door Rapoport (2001) wordt omschreven. Volgens Butko (2006) zijn er ten minste drie overeenkomstige kenmerken van terrorisme. Ten eerste moet er sprake zijn van geweld, of in ieder geval de dreiging van geweld. Ten tweede moet de actie in het teken staan van een politiek doel. En ten derde is terrorisme de dreiging jegens onschuldige burgers. Dit laatste kenmerk is de belangrijkste van de drie, omdat het geweld niet per se uitgevoerd hoeft te worden; het effect van een dreiging jegens onschuldigen is het meest cruciale element van terrorisme (Butko, 2006). Taşpınar (2009) sluit hierbij aan door te stellen dat elke terroristische activiteit als gemeenschappelijk doel heeft om (onschuldige) burgers te doden of te verwonden voor hun doel. Bakker (2012) stelt in zijn oratie dat het bereiken van politieke doelen door middel van geweld en het creëren van angst en onrust de kern van de definitie van terrorisme vormt. Jongman & Schmid (1988) geven een uitgebreide definitie van terrorisme die gebaseerd is op 109 beschrijvingen van experts over terrorisme: “Terrorism is an anxiety-inspiring method of repeated violent action, employed by (semi-) clandestine individual, group, or state actors, for idiosyncratic, criminal, or political reasons, whereby - in contrast to assassination - the direct targets of violence are not the main targets. The immediate human victims of violence are generally chosen randomly (targets of opportunity) or selectively (representative or symbolic targets) from a target population, and serve as message generators. Threat- and violence- based communication processes between terrorist (organisation), (imperiled) victims, and main targets are used to manipulate the main target (audience(s)), turning into a target of terror, a target of demands, or a target of attention, depending on whether intimidation, coercion or propaganda is primarily sought.” (Jongman & Schmid, 1988, p.28). De definitie van Jongman & Schmid (1988) bevat een groot aantal elementen. Aan de hand van de elementen van Butko kan deze definitie geanalyseerd worden. Volgens deze definitie is er ten eerste sprake van terugkerend geweld en een op een geweld of dreiging gebaseerde communicatie tussen de terrorist, slachtoffers en het uiteindelijke doel om laatstgenoemde te manipuleren. Ten tweede kan het uiteindelijke doel een persoonlijk, crimineel of politiek doel zijn. Terrorisme wordt dan ook gezien als strategie om bepaalde doelen te behalen. Ten derde is er volgens deze definitie sprake van het bedreigen van onschuldige burgers. Die dreiging wordt gebruikt om het uiteindelijke doel te manipuleren. Calhoun (2002) ziet terrorisme ook als een strategie. Volgens hem is de boodschap van terroristische daden dat er iets mis is met de wereld waarin wij leven en dat dit moet veranderen (Calhoun, 2002). Door deze daden proberen terroristen die boodschap over te brengen. Nederlandse organisaties, zoals de AIVD, NCTV1 en artikel 83a Wetboek van Strafrecht2 hanteren ook een definitie die terrorisme ziet als een strategie. Volgens Ruby (2002) kan er vanuit verschillende perspectieven gekeken worden naar terrorisme: op een juridische manier, een morele manier of door te kijken naar het gedrag van de terrorist. Overheden kijken 1 Definitie AIVD en NCTV: “Het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende schade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden”. 2 Artikel 83a Sr. “Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”. 9
Description: