Architecture in the Age of Apparatus-Centric Culture Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft; op gezag van de Rector Magnificus Prof. ir. K. Ch. A. M. Luyben; voorzitter van het College voor Promoties in het openbaar te verdedigen op de eenentwintigste dag, februari, 2014 om vijftien uur door Sang LEE Licensed Architect, State of New York M.Arch., University of Pennsylvania, Philadelphia B.Arch. Hon., Illinois Institute of Technology, Chicago geboren te Wonju, de Republiek Korea This Thesis is approved by the promoter: Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotor: Prof. ir. S. U. Barbieri Examination Committee: Promotiecommissie: Prof. ir. K. Ch. A. M. Luyben, Rector Magnificus, Chairman Prof. ir. S. U. Barbieri, Promoter, TU Delft Prof. A. Aymonino, Università IUAV di Venezia Prof. Dr. N. Leach, University of Southern California Prof. M. Novak, University of California Santa Barnara Prof. ir. K. Oosterhuis, TU Delft Dr. P Rawes, Bartlett School of Architecture, University College London Prof. ir. M. Riedijk, TU Delft PROPOSITIONS STELLINGEN These propositions are considered opposable and defendable, and have been approved as such by the promoter, Prof. ir. S. Umberto Barbieri: Deze stellingen worden opponeerbaar en verdedigbaar geacht en zijn als zodanig goedgekeurd door de promotor, Prof. ir. S. Umberto Barbieri: 1. “Technê” and “poiêsis” refer to the nature of the relations between the constituent singularities. As such, they establish the ecological and material binding of the aggregates in both formal and substantive modalities of architecture. “Technê” en “poiêsis” verwijzen naar de aard van de relaties tussen de samenstellende eigenaardigheden. Als zodanig vormen zij de ecologische en materiële binding van de aggregaten in zowel de formele als substantieve modaliteiten van architectuur. 2. Architecture is neither autographic nor authorial in the sense of the singularity such terms may indicate, and cannot be evaluated as such. Rather, architecture has come to denote the contingencies that are composed of relational encodings, thus thoroughly allographic. Architectuur is noch autografisch noch terug te leiden tot de maker in de vorm van een eigenaardigheid die deze termen kunnen betekenen, en kunnen dus niet als zodanig worden geëvalueerd. Architectuur heeft thans eerder de functie de eventualiteiten aan te duiden die uit relationele coderingen van een grondige allografische karakter bestaan. 3. The potential of the algorithmic encoding, codification, and affectation in architecture lies in its very capacity for allopoiesis, rather than augmenting, expanding, and reinforcing the appearance of the regime of authorial totality. De kracht van de algoritmische codering, codificatie en gekunsteldheid in de architectuur ligt in haar mogelijkheid tot allopoiêsis, eerder dan in een manier die het uiterlijk van het regiem van de makers totaliteit versterkt, vergroot of doet toenemen. 4. Architectural composition is an assemblage of unstable mediations, of which the tectonics is disjointed and discrete, yet entangled in a series of dependences. The concept of unstable mediation indicates and underscores the volatility of authorship and authenticity. The discursive fragmentation and reconstitution of the assemblage become more graduated and explicit. De architecturale compositie is een assemblage van onstabiele bemiddelingen, waarvan de tektoniek is ontwricht en discreet en tegelijkertijd verward is geraakt in een reeks van afhankelijkheden. De notie van onstabiele bemiddeling verwijst naar en onderstreept de lichtzinnigheid van het auteurschap en de authenticiteit. De discursieve fragmentatie en reconstitutie van de assemblage worden meer gradueel en toch expliciet. 5. In contrast to the smooth spatialization of surface unity, the algorithmic apparatization, encoding, and codification of architectural composition consist of persistent slippages and displacements, which take place in the parsing, transposition, reconstitution, and remediation of the intermodal content inherent in the languages of algorithmic encoding and codification. In tegenstelling tot een gladde ruimtelijk definitie van een oppervlakkige eenheid bestaan algoritmische apparatisatie, codering en codificatie van een architecturale compositie uit volhardende en weerbarstige verschuivingen en verplaatsingen die plaatsvinden door ontleding, transpositie, reconstitutie en remeditaties van intermodale inhouden die inherent zijn aan de talen van algoritmische codering en codificatie. 6. Algorithmic apparatuses, encoding, and codification in architecture do not simply serve as extensions of compositional capacities and affectation, but also as fundamental reformations of the compositional logic that is simultaneously autonomous and contextually variable, in relation to subjectivity. Algoritmische apparaten, codering en codificatie dienen niet eenvoudigweg een uitbreiding van de compositorische mogelijkheden en affectatie, maar eerder fundamentele hervormingen van de compositorische logica die opeens autonoom en contextueel variabel is in relatie tot de subjectiviteit. 7. Algorithmic processes in architecture do not simply denote the manner of presentation or style, but the discipline’s incorporative capacities. They embody autonomic potential that consists of extra-somatic material content that indexes the concurrent processes with which the architectural assemblage is to be imbued. Algoritmische processen in architectuur geven niet eenvoudigweg betekenis aan de wijze van presentatie of stijl, maar van de in de discipline ingebouwde mogelijkheden. Zij belichamen autonome krachten die uit extra-somatisch materiaal bestaat dat dient om de gelijkluidende processen aan te wijzen die in een architecturale assemblage worden opgenomen. 8. Phantasmagoric tendencies of mediatized and mediative architecture of algorithmic affective apparatuses further undermine the vestiges of architecture’s disciplinary identity. Fantasmagorische tendensen van architectuur die bemiddeld wordt in en door de algoritmische affectieve apparaten ondermijnt bovendien de gemeenplaatsen van de disciplinaire identiteit van architectuur. 9. The affective instantiation and presentation in phantasmagoric architectural work, the purpose of which is neither critique nor reform, are emblematic of excess, and reinforce the dominant dispositif. De affectieve verwerkelijking en presentatie in fantasmagorisch architecturaal werk, die noch het doel heeft om te kritiseren noch om te reformeren, is emblematisch van de buitensporigheid en versterken het dominerende dispositief. 10. Encoded architecture of environmental mediation articulates the convergence between the human necessity for dwelling and affective desires, and among the ontic relations of environmental entities. Gecodeerde architectuur van een op het milieu betrekking hebbende bemiddeling articuleert de convergentie tussen de menselijke noodzaak om te wonen en de affectieve begeerten, en tussen de ontische verbanden van milieueenheden. [Nederlandse vertaling door Herman van Bergeijk] Abstract This thesis examines the conception and composition of architecture, and the position of architectural presentation and denotation in the context of digital technology and mass media. It positions architectural composition within the technological events at the beginning of the 1990s, when personal computers and software became widely available, and the World Wide Web (W3) standards established the Internet as the predominant technology for society and culture at large, as well as business and commerce. It aims to explicate how digital technology intervenes in the disciplinary practice of architecture, with its algorithmic processes as an independent, substantive, discursive layer that superimposes its own distinctive logic and operative modalities, in contrast to the ideal of technology being transparent and invisible. It confronts digital algorithmic technology as a means for both extending and optimizing human physiology, and interjecting compelling discursive capacities. Thus, this thesis theorizes about the “apparatus-centricity” in the conception and composition of architectural work. This thesis takes Michel Foucault’s concept of the dispositif as a point of departure, and connects it to Martin Heidegger’s Ge-stell, and to Gilles Deleuze’s and Felix Guattari’s concepts of nomadic smooth spaces and assemblage. In this thesis, Foucault’s dispositif designates a conceptual device of strategic rationality, distinct from “apparatus,” its common English translation. Instead, in this thesis, the term “apparatus” designates the aggregate technics and instrumentation that augment and empower “dispositif.” This thesis employs the term simultaneously with “dispositif,” in order to present a concept-technic conflation as fundamental to discursive formation through digital encoding (algorithms), instrumentation (devices), and deployment (networks). This conflation helps explain how the digital software-hardware binding is deployed, and serves to create, augment, and enforce the strategies of the dominant power regime. This thesis presents and appraises specific historical examples in music and musicology as appropriate precursors to that which has transpired in architectural conception and composition, with regard to digital dispositif and apparatus. However, this thesis neither compares, nor advocates a comparison, between music and architecture as disciplines at large. Rather, this thesis proposes that the historic, transformative technologies in musical composition and production since the mid- nineteenth century help to explain how technology influences the discourse of architecture. This thesis also relies on technology and media theory to help underscore how technological inventions have transformed the disciplinary perspectives of architecture. This thesis posits that, in the twentieth century, technology not only provided decisively avant-garde impetuses, but also intensified affectation and commodification. This thesis seeks to demonstrate the substantive influences of technological apparatuses and encoding on the conception and composition of architecture. This thesis argues that since the 1990s, digital algorithmic apparatuses have fragmented and parsed the presentation of architectural discourse, and reconfigured the aesthetic content in such a way that it has radically diverged from the historical, canonic conventions. The primary concern is how the conception and composition of architecture have been decoupled from the direct, sensuous engagement by the architect. This thesis contends that this condition has intensified the vision- centric mode of architectural discourse, and that the new layers of digital algorithmic apparatuses assert their own particular reflexivity, which intervenes substantially in the architect’s autographic authority. This thesis attempts to reassess the dominant influence of algorithmic, data-based, digital technology, by reaching beyond the developmental optimism inherent in the allure of new technology. This thesis argues that, in architecture, algorithmic digital technology is no longer solely technical and efficient; digital algorithmic technology serves a decisive role in the conception and composition of architecture in various affective modalities, in equally various dependencies and entanglements. In this regard, this thesis aims to demonstrate that in architectural composition, digital algorithms and databases prove increasingly decisive in a way that represses aesthetic alterity, and augments the dominant political and economic dispositifs. This thesis criticizes the way in which the architectural discipline’s embrace of formal and presentational apparatuses appears to regress to fetish, and the cult of affectation and personalities that stifles the crucial perspective that architecture should accommodate a cultural heterogeneity and its milieu. Ultimately, this thesis theorizes that the apparatus-centric processes are intimately aligned with the dominant dispositifs, and what they may contribute to the conception and composition of architecture, in order to help reform the discipline’s discursive practice, embedded in the radicalization of technology. Samenvatting Dit proefschrift onderzoekt de conceptie en compositie in de architectuur, en de positie van architectonische presentatie en denotatie, in de context van de digitale technologie en populaire mass media. Het thema van de architectonische compositie wordt binnen de technologische ontwikkelingen aan het begin van de jaren negentig geplaatst. Een tijdsperk waarin de PC en software universeel beschikbaar werd, en waarin het Internet door de World Wide Web (W3) standaard de dominante technologie binnen de gehele cultuur en samenleving werd, alsmede binnen de handel en het bedrijfsleven. Het proefschrift beoogt te verklaren hoe de digitale technologie, met haar algoritmische processen, ingrijpt in de architectonische beroepspraktijk door een zelfstandige en onafhankelijke discursieve laag, (gekenmerkt door een eigen logica en functionele modaliteit), over de orde van deze praktijk te leggen. Dit is in tegenstelling met het ideaal dat technologie transparant dient te zijn en op de achtergrond zou moeten functioneren. Algoritmische, digitale technologie wordt niet alleen beschouwd als een middel dat de menselijke fysiologie uitbreidt en maximaliseert, maar dat ook boeiende discursieve middelen toevoegt. Dit proefschrift poogt derhalve het “apparaat-centrische” binnen de conceptie en compositie van architectonisch werk te theoretiseren. Als vertrekpunt gebruikt het argument in het proefschrift Michel Foucault’s concept van het dispositif, welke wordt verbonden met Martin Heidegger’s Ge-stell, en met de nomadic smooth spaces en assemblage concepten van Gilles Deleuze and Felix Guattari. In het proefschrift wordt met Foucault’s dispositif een conceptueel construct van methodische rationaliteit bedoeld, dit in onderscheidend tot “apparatus”, de gebruikelijke Engelse vertaling. De term “apparaat” duidt in dit proefschrift op het samenstel van techniek en instrumentatie dat het “dispositif” versterkt en ondersteunt. Het argument gebruikt de term simultaan met “dispositif” om een samenvoeging van concept en techniek te formuleren als fundamenteel voor de discursieve formatie door middel van digitale codering (algoritmes), instrumentatie (apparaten), en uitvoering (netwerken). Deze samenvoeging helpt zodoende om te verklaren hoe de digitale software-hardware connectie wordt ingezet om de strategieën van de dominante machtsstructuren te creëren, te vergroten en te versterken. Het proefschrift presenteert en evalueert specifieke historische voorbeelden in de muziek en musicologie als toepasselijke voorlopers voor wat later plaats zou vinden in de architectonische conceptie en compositie met respect tot digitale dispositif en “apparaat”. Desondanks wordt muziek en architectuur in het proefschrift niet met elkaar vergeleken, noch wordt hier een vergelijking tussen de disciplines muziek en architectuur an sich gepropageerd. Daarentegen wordt als these voorgesteld dat de historische en transformerende technologieën die sinds het midden van de negentiende eeuw in de muzikale compositie en productie zijn toegepast helpen bij het
Description: