In het begin dezer eeuw, als de machtige staalkoningen in Amerika hun macht tonen, en alles overheersende trusts vormen, zien de verstandigen onder de werkende klasse in, dat zij een tegenmacht moeten vormen. De eerste vakbonden ontstaan, de Syndikaten. Dan brandt de strijd los tussen deze twee belangengemeenschappen; de ene partij vecht voor betere arbeidsvoorwaarden, hogere lonen en kortere werktijden, terwijl de andere macht zich vastklampt aan de oude beginselen, die in vele gevallen neerkomen op uitbuiting van de menselijke energiebronnen. De strijd is fel en lang, de oliebaronnen en staalkoningen weten moeilijk van wijken. Natuurlijk blijven corruptie en misdadigheid - zoals-die zich heden ten dage helaas weer voordoen in de Amerikaanse vakbonden - niet uit. Gangsters treden in dienst van de organisaties, revolverschutters en afpersers bedreigen het dagelijks bestaan van vele honderdduizenden mensen. In Cleveland is het de machtige metaalbond - of beter de „Big Boss”, Franklin Rilley, de voorzitter van deze vakvereniging - die het leven in de stad ondragelijk maakt. Moord en doodslag zijn aan de orde van de dag, afpersing en flessentrekkerij op grote schaal vindt men vanzelfsprekend. Niemand durft iets te doen, omdat de Boss een sterke „gang” om zich heeft verzameld, die op alle bedrijven een helse terreur uitoefent.
Het wordt zo erg, dat een van de leiders de hulp van overste Sinclair inroept. Dat er tenslotte drie G-mannen ingeschakeld worden - waaronder voor het eerst Sunny Neill, de zoon van Bliksem-Sunny - om de stad het hoogste goed: de vrijheid, terug televen, bewijst hoe ongemeen hevig een botsing tussen de twee grote machten van de kinderjaren der twintigste eeuw kon zijn.